GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.271.586/01
arrest van 16 februari 2021
[de man]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.N.J.B. van Osch te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 december 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 oktober 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
9 Afspraken
Ik heb met de heer [de man] de volgende afspraken gemaakt:
(…)
- De heer [de man] dient voor het belastingjaar 2014 e.v. in ieder geval rekening te houden met de in dit rapport vermelde zaken. Voor het jaar 2014 kunnen derhalve nog correctieboekingen worden gedaan”
Voorts staat vast, nu de man dit niet heeft betwist, dat hij het rapport van de belastingdienst niet aan de vrouw heeft gezonden. Zij kon aldus niet rechtstreeks kennis nemen van de inhoud van dit rapport. De vrouw kon zich daarom ook niet beraden over de (mogelijke) gevolgen van de in dit rapport vermelde uitkomsten van het boekenonderzoek en de met de man gemaakte afspraken.
Volgens de man heeft hij de vrouw wel anderszins geïnformeerd over de uitkomst van het boekenonderzoek (en het risico van een naheffingsaanslag over het jaar 2014). Hij verwijst daarvoor naar een e-mail van 7 mei 2015. Deze e-mail (prod. 11 mva in incidenteel appel) bevat de weergave van de (vetgedrukte) reactie van de advocaat van de man op het concept-convenant. Bij artikel 4.11 is het volgende vermeld:
“Er is niet expliciet gesproken over de betaling van het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag. Cliënte meent echter dat, waar zij moeten rondkomen van een uiterst mager inkomen, geen reserves heeft, het niet onredelijk is dat een uiterst gering deel van het haar toekomende, reeds wordt per datum inschrijving echtscheiding. Het gaat om een relatief klein bedrag dat voor cliënte net het verschil maakt.
Cliënt heeft het niet ivm tegemoetkoming 1e half jaar, terugbetaling InterimProf 14.158, onderhoudskosten, kosten makelaar, komende belastingclaim IB en OB van 8.000.”
Aldus is wel sprake van een verwijzing naar een aankomende “belastingclaim IB en OB”. Enige nadere specificatie en ook een verwijzing naar de grondslag voor deze belastingclaim ontbreken echter. Zo is niet duidelijk of de man verwijst naar een “correctieboeking” waarover in het rapport van de belastingdienst wordt gesproken en op welk jaar de claim betrekking heeft. De verwijzing naar de “komende” belastingclaim had immers ook betrekking kunnen hebben op het jaar 2015.
Gelet op die bijzondere omstandigheden in deze zaak – kort samengevat dat er voor de vrouw geen enkele aanleiding was rekening te houden met een naheffingsaanslag ten gevolge van de resultaten van het boekenonderzoek door de belastingdienst – gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:AO1427), mochten partijen redelijkerwijs van elkaar verwachten dat met het begrip “aanslagen inkomstenbelasting” niet ook een naheffingsaanslag als de onderhavige die is ontstaan na een boekenonderzoek en derhalve als ongebruikelijk moet worden aangemerkt, was bedoeld.
Dit betekent dat de grief in zoverre faalt en het hof geen rekening zal houden met de naheffingsaanslag. Aan de beoordeling van vraag b komt het hof derhalve niet meer toe. De omstandigheid dat de eerste grief van de man faalt, leidt er ook toe dat grief I van de vrouw faalt. De vrouw heeft aan haar grief ten grondslag gelegd dat de man de naheffingsaanslag inkomstenbelasting 2014 voor haar heeft verzwegen tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de totstandkoming van het convenant en hierdoor onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Doordat de eerste grief van de man faalt, is alleen de man draagplichtig voor de naheffingsaanslag. Daarmee is de grondslag aan de vordering van de vrouw uit onrechtmatige daad komen te vervallen nu er van schade aan haar zijde ten gevolge van de naheffingsaanslag geen sprake meer kan zijn.
3.4.4.4. Het voorgaande betekent dat uitsluitend het bedrag van € 2.775,-- (de inkomens-afhankelijke bijdrage Zvw) alsnog in de verrekening moet worden betrokken. Het staat vast dat de man dit bedrag heeft voldaan aan de belastingdienst. De vrouw dient de helft hiervan (€ 1.387,50) aan de man te vergoeden. Het meer of anders door de man gevorderde zal worden afgewezen.
Omzetbelasting 2012-2013 (grief 2 man)
3.5.1.
De kantonrechter overwoog over de omzetbelasting als volgt.
“3.12. Onder verwijzing naar hetgeen sub 3.3 is overwogen, staat tussen partijen vast dat zij zijn overeengekomen dat zij tot en met 2014 fiscale partners zijn, dat zij tot en met 2014 in overleg met elkaar de aangiftes inkomstenbelasting (laten) doen en dat de aanslagen inkomstenbelasting over die jaren door hen worden gedragen, ieder voor de helft.
Volgens de tekst van artikel 5.1 van het convenant heeft deze afspraak enkel betrekking op de inkomstenbelasting. Omzetbelasting is wezenlijk anders dan inkomstenbelasting. Indien partijen hadden beoogd om de regeling van artikel 5.1 ook van toepassing te laten zijn op de omzetbelasting, had het in de rede gelegen dit uitdrukkelijk in het convenant op te nemen. Nu partijen dit niet hebben gedaan en de man evenmin feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die moeten leiden tot de conclusie dat partijen die bedoeling wel degelijk hadden, biedt artikel 5.1 geen grondslag voor de vordering. De vordering zal op dit onderdeel worden afgewezen.”
3.5.2.
De tweede grief van de man richt zich tegen deze afwijzing (van in totaal € 3.541,--). Hij licht deze grief als volgt toe.
Uit de naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 van 28 mei 2015 en het rapport van de belastingdienst van 16 maart 2015 (prod. 8 bij mvg) blijkt dat de correctie omzetbelasting verband houdt met privé opnamen. Die privé opnamen zijn mede ten gunste gekomen van de vrouw (schilderkosten, kantoorkosten en kosten voor het gebruik van een auto).
Het is onredelijk dat hij alleen draagplichtig is voor deze naheffingsaanslag omdat partijen de bedoeling hadden de lusten en lasten tot en met 31 december 2014 te delen. De vrouw dient daarom de helft van de naheffingsaanslag (€ 1.775,50) aan hem te voldoen.
3.5.3.
De vrouw stelt dat de uitleg van de man niet strookt met de tekst van het convenant, die duidelijk is. De door de man gestelde bedoeling van partijen blijkt nergens uit. Het had op de weg van de man gelegen om duidelijk te maken dat een grammaticale uitleg van de overeenkomst leidt tot een onaanvaardbaar resultaat.
De man is beroepsmatig financieel uitstekend onderlegd. Het onderscheid tussen inkomstenbelasting, omzetbelasting en premieheffing is hem volstrekt duidelijk. Het had daarom op zijn weg gelegen om het convenant op dat punt aan te passen.
3.5.4.
Het hof overweegt als volgt. In geschil is of de vrouw op grond van art. 5.1 van het convenant ook draagplichtig is voor de (naheffingsaanslag) omzetbelasting. Ter beantwoording van die vraag dient het hof deze bepaling, met toepassing van de Haviltex-maatstaf, uit te leggen (zie rov. 3.5.4. hiervóór).
Volgens de man moet art. 5.1. ruim worden uitgelegd. Hij bepleit dat onder de reikwijdte van deze bepaling (die zich taalkundig enkel uitstrekt tot de inkomstenbelasting) ook de (naheffing) omzetbelasting moet worden begrepen omdat de correctie omzetbelasting verband houdt met privé opnamen waarvan ook de vrouw heeft geprofiteerd. Die uitleg van de man wordt door het hof niet gevolgd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ter onderbouwing van zijn uitleg, verwijst de man slechts naar de omstandigheid dat de correctie omzetbelasting verband houdt met door hem gedane privé opnamen en stelt hij vervolgens dat de vrouw hierdoor is gebaat en een andere uitleg onredelijk en in strijd met de bedoeling van partijen om “de lusten en de lasten tot en met 31 december 2014 te delen” zou zijn.
De man heeft nagelaten de stelling dat het onredelijk is dat hij alleen draagplichtig is voor de (naheffing) omzetbelasting met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Verder heeft hij nagelaten toe te lichten waarom “partijen toch ook echt de bedoeling hebben gehad om de lusten en lasten (…) te delen” en waaruit die bedoeling kan worden afgeleid. Dit klemt temeer nu de vrouw deze uitleg heeft betwist, sprake is van tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van iedere gemeenschap behelzen, de eenmanszaak tot het vermogen van (uitsluitend) de man behoorde en het feit dat de (naheffing) omzetbelasting niet is verbonden aan het inkomen van fiscale (privé) partners maar aan een op de ondernemer (lees: de man) rustende plicht om deze belasting af te dragen.
Dit betekent dat de man, in het licht van deze feiten en omstandigheden en de betwisting door de vrouw, onvoldoende aanknopingspunten heeft verstrekt om te kunnen vaststellen dat de door hem bepleite uitleg een vertaling is van de bedoeling van partijen. De vrouw behoefde daarom niet redelijkerwijs te verwachten dat de reikwijdte van art. 5.1 van het convenant zich ook uitstrekt over de door de man in zijn hoedanigheid van ondernemer van zijn eenmanszaak verschuldigde omzetbelasting, ongeacht in welke uitgaven of onttrekkingen die omzetbelasting haar grondslag vond en ongeacht of zij door die uitgaven of onttrekkingen was gebaat. Zij is derhalve niet draagplichtig voor de (naheffingsaanslag) omzetbelasting die aan de man is opgelegd. Dit betekent dat grief 2 faalt en de vordering sub 1 in zoverre zal worden afgewezen.
Periodiek onderhoud cv ketel (grief 3 man)
3.6.1.
De kantonrechter heeft de vordering inzake de onderhoudskosten van de cv ketel afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter in rov. 3.19. als volgt.
“Partijen zijn in artikel 3.5 van het convenant overeengekomen dat de onderhoudslasten tot de datum van de notariële levering van de woning voor rekening komen van beide partijen, ieder voor de helft, onder de voorwaarde dat de uitgaven tevoren door de vrouw zijn gezien en geaccordeerd. Nu de man het verweer van de vrouw dat zij geen toestemming heeft gegeven niet heeft weersproken, biedt artikel 3.5 van het convenant geen grondslag voor de vordering.”
3.6.2.
De man richt een grief tegen dit oordeel. Sprake is van een lopend contract voor periodiek onderhoud aan de cv ketel (prod. 9 bij mvg). Artikel 3.5 van het convenant treft een voorziening voor groter onderhoud (zoals schilderwerk) en niet voor eenvoudige lopende onderhoudscontracten waarmee de vrouw ook bekend was. De vrouw moet daarom de helft van deze kosten (€ 85,60) aan de man betalen.
3.6.3.
De vrouw weerspreekt de grief. De man interpreteert art. 3.5 van het convenant aldus dat de bepaling alleen geldt voor groot onderhoud en niet voor lopende onderhoudscontract-en, maar dat strookt niet met de inhoud van dit artikel.
3.6.4.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of onder de “onderhoudslasten” zoals genoemd in art. 3.5 van het convenant ook de kosten van lopende onderhoudscontracten worden begrepen. Daartoe dient het hof art. 3.5 uit te leggen. Die uitleg dient te geschieden met inachtneming van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Het hof verwijst hiervoor naar rov. 3.5.4. hiervóór.
Het hof stelt vast dat in art. 3.5 van het convenant is bepaald dat beide partijen, ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de onderhoudslasten van de woning, onder de voorwaarde dat de uitgaven door de vrouw zijn gezien en goedgekeurd.
Niet in geschil is dat de uitgaven voor het periodiek onderhoud van de cv niet van tevoren door de vrouw zijn gezien en geaccordeerd. De man bepleit dat dit niet nodig was, omdat art. 3.5 betrekking zou hebben op voorzieningen voor groot onderhoud. Ter afwering van die stelling baseert de vrouw zich op de tekst van art. 3.5.
Daarmee miskent de vrouw dat het bij de uitleg van het convenant niet alleen gaat om een zuiver taalkundige uitleg maar (juist) ook om – samengevat – de bedoeling van partijen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De vrouw heeft niet weersproken dat de kosten (€ 171,20) betrekking hebben op periodiek onderhoud van de cv ketel. Zij heeft evenmin weersproken dat aan die werkzaamheden een onderhoudscontract ten grondslag lag. Periodiek onderhoud aan een cv ketel moet naar het oordeel van het hof worden beschouwd als gebruikelijke en ook (vanwege veiligheid) noodzakelijke werkzaamheid tot gewoon onderhoud en behoud van een gemeenschappelijk goed, te weten de gemeenschappelijke woning waarin de cv ketel zich bevindt (vgl. art. 3:170 BW). Het bestaan van een onderhoudscontract tijdens huwelijk vormt daarvoor ook een belangrijke aanwijzing.
Gelet hierop kan er daarom van worden uitgegaan dat het de bedoeling van partijen was, zolang het onderhoudscontract niet was ontbonden of beëindigd en de woning nog gemeenschappelijke eigendom was, dat dit onderhoud periodiek zou worden uitgevoerd en dat hiervoor geen voorafgaande toestemming van de man dan wel de vrouw was vereist.
De door de vrouw bepleite (en niet met feiten onderbouwde) taalkundige uitleg moet gelet op die omstandigheden van het geval als te eng worden aangemerkt. Die uitleg wordt daarom door het hof verworpen.
Dit betekent dat grief 3 van de man slaagt. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd ter zake (sprake zou zijn van een aanpassing om de woning goedkoper te kunnen stoken [proces-verbaal mondelinge behandeling] en in het eerste verrekenlijstje dat aan het convenant was gehecht, was al onderhoud opgenomen [cva in conventie]), leidt niet tot een ander oordeel. Dat sprake zou zijn van een aanpassing om de woning goedkoper te kunnen stoken, betekent immers niet dat een dergelijke werkzaamheid niet kan worden begrepen onder regulier onderhoud. Aanknopingspunten daarvoor zijn door de vrouw niet gesteld. De omstandigheid ten slotte dat in de verrekenstaat die bij het convenant zou behoren al een nota onderhoud was opgenomen (en er dus geen aanleiding was voor meer onderhoudskosten, vormt juist een aanwijzing dat sprake is van terugkerend regulier (noodzakelijk) onderhoud en vormt een uitvloeisel van het onderhoudscontract tijdens huwelijk was aangegaan. Dat betekent dat ook die omstandigheid er niet toe kan leiden dat de door de vrouw bepleite uitleg van art. 3.5 van het convenant moet worden gevolgd.
3.6.5.
Hieruit volgt dat de vrouw de helft van de onderhoudskosten (€ 85,60) aan de man moet voldoen. De vordering van de man onder 1) zal in zoverre worden toegewezen en het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
Onttrekkingen beleggersrekening (grief 5 man)
3.7.1.
De kantonrechter oordeelde dat de man € 7.330,-- aan de beleggingsrekening heeft onttrokken en de helft hiervan aan de vrouw dient te vergoeden. Hij overwoog hiertoe als volgt.
“3.29. De man betwist niet dat er een afspraak was dat partijen tijdens het huwelijk € 800,-- per maand (of iets minder, volgens de man) opnamen van de beleggingsrekening om een deel van de lasten van de woning te kunnen voldoen. De man betwist evenmin dat hij extra bedragen heeft opgenomen van in totaal € 7.330,=. Ook indien de stelling van de man dat hij – gelet op hetgeen in de beschikking van 4 november 2014 ten aanzien van de onderhoudsbijdrage is overwogen – de extra opnames van € 7.330,= kon doen juist is, is daarmee niet komen vast te staan dat het rendement van € 6.245,= waarmee de voorzieningenrechter rekening heeft gehouden, betrekking heeft op deze extra opnames. Niet in geschil is immers dat de man met instemming van de vrouw ook maandelijks circa € 800,= opnam uit het beleggingsdepot, zijnde € 9.600,= per jaar. Dit bedrag alleen al overschrijdt het werkelijk rendement, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de extra opnames niet zijn meegenomen bij de berekening van zijn inkomen in het kader van de vaststelling van de onderhoudsbijdrage. Er is dan ook geen sprake van een dubbele betaling door de man indien de vordering zou worden toegewezen.
Op grond van het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat de man meer geld heeft opgenomen dan dat hij op grond van de afspraken mocht doen en dat die extra geldopnamen zonder enige rechtsgrond zijn geschiedt. Nu het saldo van de beleggingsrekening voor de helft aan de vrouw toekwam, is de man in beginsel gehouden de helft van de extra opgenomen bedragen aan de vrouw te vergoeden.
3.30.
De kantonrechter volgt de man niet in zijn stelling dat hij vanwege het finale kwijting-beding slechts gehouden is (de helft van) de laatste geldopname terug te betalen. In het convenant hebben partijen afspraken gemaakt met betrekking tot de financiële en vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De finale kwijting die over een weer is verleend geldt voor nakoming van alle onderdelen van het convenant. Nu de man de stelling van de vrouw dat zij pas na het sluiten van het convenant op de hoogte kwam van de extra geldopnames niet heeft weersproken en gesteld noch gebleken is dat partijen in het convenant afspraken hebben gemaakt over de extra geldopnames, moet het ervoor worden gehouden dat de extra geldopnames niet zijn betrokken in de regelingen die partijen in het convenant zijn overeengekomen. De finale kwijting geldt dan ook niet voor deze geldopnamen.”
3.7.2.
Met zijn laatste grief betoogt de man dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de man gelden aan de beleggersrekening heeft onttrokken.
De kantonrechter overwoog dat partijen overeenstemming hadden over opnames door de man van de beleggersrekening van € 800,-- per maand maar niet over het meerdere. Voorts overwoog de kantonrechter dat geen sprake is van een dubbele betaling door de man uit hoofde van alimentatie én terugbetaling van het teveel opgenomen bedrag nu de € 800,-- reeds het werkelijke rendement overschrijdt. De man bestrijdt beide oordelen. Ter onderbouwing daarvan voert hij het volgende aan:
-
bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 november 2014 is gerekend met de werkelijke inkomsten uit beleggen van € 6.245,-- (prod. 10 mvg);
-
slechts gedurende elf maanden is maandelijks € 800,-- opgenomen. Daarna zijn andere bedragen opgenomen;
-
uitgaande van het door de man vrij op te nemen bedrag van € 6.245,-- resteert slechts een bedrag van € 188,-- dat hij aan de vrouw dient te betalen.
3.7.3.
De vrouw heeft de grief weersproken. Partijen hadden een beleggingsdepot. Dit depot was bestemd om de op de echtelijke woning rustende hypothecaire verplichting (gedeeltelijk) af te lossen.
In weerwil van die bedoeling, heeft de man toen partijen al gescheiden leefden, gelden uit het beleggingsdepot gebruikt om tekorten in de huishouding aan te vullen. Hierdoor verminderde de omvang van het depot en werd de overwaarde van de gemeenschappelijke woning bij verkoop lager en het aandeel van de vrouw daarin minder.
Partijen hadden geen afspraken gemaakt over het onttrekken van gelden aan het beleggingsdepot. Wel was gedurende het huwelijk een bestendige gedragslijn ontstaan die inhield dat uit het depot maandelijks € 800,-- werd opgenomen. Het gaat de vrouw om de onttrekkingen boven dit (maandelijkse) bedrag. Dit is een bedrag van € 7.330,--. De vrouw heeft aldus een vordering om de man ter hoogte van de helft hiervan (€ 3.665,--).
De man wordt hierdoor niet benadeeld omdat het niet gaat om inkomsten uit vermogen (waarmee bij de alimentatie rekening wordt gehouden), maar om onttrekkingen aan een depot.
Subsidiair stelt zij dat het bedrag van € 6.223,-- in de alimentatieberekening is meegenomen als bruto inkomen uit vermogen. Bij de uiteindelijke berekening van de alimentatie wordt rekening gehouden met een percentage van 60. Dit betekent dat in dit geval hooguit rekening zou mogen worden gehouden met 40% van voornoemd bedrag (€ 2.481,20).
3.7.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.4.1. Het hof stelt vast dat uit prod. 7 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, blijkt dat de man in totaal € 7.330,-- ten laste van de beleggersrekening heeft opgenomen. Die beleggingsrekening maakte deel uit van de eenvoudige gemeenschap van partijen. Het gaat om de volgende onttrekkingen.
Datum
|
Bedrag
|
Omschrijving
|
28-07-2014
|
€ 1.680,--
|
Aanvulling maandelijkse rentelasten
|
18-12-2014
|
€ 1.400,--
|
Aanvulling rentelasten
|
30-03-2015
|
€ 2.900,--
|
Gebruik rendement vaste maandlasten
|
29-06-2015
|
€ 1.350,--
|
Opname rendement voor aanvulling maandelijkse rente lasten
|
Totaal
|
€ 7.330,--
|
|
3.7.4.2. Voor zover de man met zijn grief betoogt dat partijen overeenstemming hadden over het opnemen van bedragen ten laste van de beleggersrekening die het maandelijkse (door partijen overeengekomen) bedrag van € 800,-- overtroffen, hetgeen de vrouw heeft weersproken, is dat niet komen vast te staan. Feiten en omstandigheden waaruit die afspraak zou kunnen worden afgeleid, zijn door de man niet gesteld en evenmin anderszins gebleken.
In hoeverre slechts elf maanden € 800,-- is opgenomen en daarna andere bedragen en/of sprake zou zijn van een dubbele betaling, kan evenmin worden vastgesteld. De man heeft weliswaar ter onderbouwing van die stellingen verwezen naar zijn prod. 10 bij mvg, maar daarmee heeft hij niet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging voldaan.
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen immers mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).
De man heeft slechts volstaan met het – zonder nadere toelichting – overleggen van zijn prod. 10. Deze productie behelst naast een door de man zelf opgesteld overzicht van opnames ten laste van de beleggersrekening, een aantal rekeningafschriften van de beleggersrekening welke – nu niet alle elkaar opvolgende rekeningafschriften zijn overgelegd – een kennelijk willekeurige selectie betreffen, een (waarschijnlijk door de advocaat van de man) opgestelde alimentatieberekening en een onvolledig overgelegde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2014 (alleen de pagina’s 1 en 4 zijn overgelegd en onduidelijk is om hoeveel pagina’s het in totaal gaat). Enige toelichting op die als prod. 10 overgelegde (onvolledige) stukken ontbreekt. Onduidelijk is derhalve wat de man met deze productie wenst aan te tonen dan wel op welk rechtsgevolg hij een beroep doet.
In hoeverre dus sprake zou kunnen zijn van een dubbele betaling, welk rechtsgevolg de man heeft verbonden aan zijn stelling dat bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 november 2014 is gerekend met de werkelijke inkomsten uit beleggen en de man slechts € 188,-- aan de vrouw dient te voldoen, kan daarom niet worden vastgesteld. Dit betekent dat grief 5 faalt.
Beslagkosten (grief II vrouw)
3.8.1.
De kantonrechter overwoog in rov. 3.43. dat de vordering van de man op de vrouw hoger is dan andersom. Daarom is geen sprake van een onrechtmatige beslaglegging. De vordering van de vrouw is daarom afgewezen.
3.8.2.
Volgens de vrouw heeft de kantonrechter de man ten onrechte niet veroordeeld de door hem veroorzaakte kosten van het beslag aan haar te vergoeden. Zij licht haar grief als volgt toe.
Een titel voor executie ontbrak. De man heeft daarom onrechtmatig gehandeld door op 17 november 2017 en 4 februari 2019 beslag onder haar te leggen. De echtscheidings-beschikking die door de man ten uitvoer is gelegd, was rechtstreeks gekoppeld aan het convenant. Het convenant hield in dat de vrouw aanspraak kon maken op betaling door de man en niet andersom.
Niet elk convenant dat aan een beschikking is gehecht, levert een voor tenuitvoerlegging vatbare titel op. Dat hangt af van de wijze waarop het convenant is geredigeerd. In dit geval is discussie over de artt. 3.5 en 5.1 van het convenant en is nadere uitleg noodzakelijk. Dit gaat het bestek van een executieprocedure te boven. Daaraan doet niet af dat in een later stadium, in dit geval door het bestreden vonnis, komt vast te staan dat de man nog aanspraak kan maken op betaling aan hem door de vrouw.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag moet het moment van beslaglegging en de geldigheid van de op dat moment ten uitvoer gelegde titel worden beoordeeld. Dit titel was, gelet op het voorgaande onvoldoende bepaald. De vrouw heeft aldus recht op betaling van € 881,-- door de man aan haar.
3.8.3.
De man betoogt dat de grief faalt. Uit het convenant blijkt niet dat de man een bedrag aan de vrouw moet voldoen. De deurwaarder mocht dus tot executie overgaan. Zelfs na betaling via beslag resteert nog een vordering van hem op de vrouw, zodat geen sprake is van een onrechtmatig beslag.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 13 augustus 2015 in rov. 3.4. bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. Aan het convenant is een verrekenstaat gehecht. Deze verrekenstaat is ook door de rechtbank gewaarmerkt.
In art. 4.11 van het convenant is de totale verrekenvordering bepaald:
“Totale verrekenvordering
4.11.
Uit hoofde van voormelde afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden conform artikel 4.5 tot en met 4.10 alsook de artikelen 3.5 en 8.1 en de verkoopkosten woning dient de man aan de vrouw het bedrag van € 2.384,03 te voldoen.
Uit hoofde van artikel 4.3 heeft de man een vordering van € 46.512,47 zodat per saldo de man het bedrag van € 44.128,44 van de vrouw te vorderen heeft.”
Vervolgens is in art. 4.12 bepaald dat voldoening van dit bedrag zal plaatsvinden op de datum van de notariële levering van de voormalige echtelijke woning, bij gebreke waarvan de vrouw zonder verdere aanmaning in verzuim is en zij, gedurende dit verzuim rente aan de man is verschuldigd, gelijk aan de wettelijke rente.
Volgens de vrouw maakten de bedragen waarvoor de man tweemaal beslag heeft laten leggen op haar bankrekeningen geen deel uit van die verrekenstaat en konden deze evenmin hun grondslag vinden in het convenant. Stukken van het gelegde beslag waaruit de grondslag voor het beslag blijkt (onduidelijk is om welke vordering van de man het zou gaan) en waarin deze zijn oorsprong vindt (de echtscheidingsbeschikking, het convenant, de verrekenstaat), ontbreken echter. Het hof kan aldus niet vaststellen dat, zoals de vrouw stelt maar de man betwist, dat anderszins wel de titel voor executie ontbrak.
Voor zover de beslaglegging wel haar grondslag vindt in art. 4.11 en de woning inmiddels is overgedragen aan derden conform art. 3 van het convenant, kan geen sprake zijn van een onrechtmatige beslaglegging. De inhoud van art. 4.11 is immers voor executie vatbaar en voldoende bepaald.
Of aan de gestelde voorwaarde (voldoening door de vrouw ter gelegenheid van de notariële levering) is voldaan, kan het hof niet vaststellen, omdat partijen het hof niet hebben geïnformeerd of de woning ten tijde van de beslagleggingen nog hun gezamenlijke eigendom was.
Dit betekent dat grief II van de vrouw faalt.
3.9.
De man heeft een veroordeling van de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente gevorderd vanaf 16 september 2017 (voor een bedrag van € 8.585,75) en vanaf 16 januari 2018 (voor een bedrag van € 12.844,10). De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente.
Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is vereist nadat de man in verzuim is geraakt. De man is naar het oordeel van het hof in verzuim vanaf 1 mei 2019, de dag van de dagvaarding in eerste aanleg. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is alsmede een van de in art. 6:83 BW genoemde situaties doen zich niet voor. Dat betekent dat de man pas in verzuim komt wanneer hij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012). Daarvan is in deze zaak sprake. Dit betekent dat de man tevens wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 1 mei 2019.
3.10.
Het hof zal met toepassing van art. 237 in verbinding met art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
4 De uitspraak
op het principaal en incidenteel hoger beroep
in principaal hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2019 voor zover het betreft:
- de afwijzing van de vordering van de man in conventie tot veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen:
o de helft van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over het jaar 2014;
o de helft van de kosten van het periodiek onderhoud van de cv-ketel;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen een bedrag van
o € 1.387,50 (helft inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2014;
o € 85,60 (helft kosten periodiek onderhoud cv ketel);
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2019;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 februari 2021.