Zaaknummer 1e aanleg : C/02/348179 / JE RK 18-1421
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder]
,
en
[de vader]
,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders, respectievelijk de moeder en de vader,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
de gecertificeerde instelling,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze beschikking gaat over [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017 (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [oma vaderszijde] , oma vaderszijde, hierna te noemen: de pleegmoeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 oktober 2018.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2019, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking gedeeltelijk te vernietigen in die zin dat de machtiging uithuisplaatsing wordt vernietigd.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Leijser;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1
De raad is niet ter zitting verschenen. De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3 De beoordeling
3.1.
Uit de relatie van de ouders is – voor zover hier van belang – op [geboortedatum] 2017 [minderjarige] geboren. Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.2.
Bij beschikking van 10 oktober 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin. Zij verblijft sinds 19 juli 2017 bij de pleegmoeder, oma vaderszijde.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verlengd tot 10 oktober 2019.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De vader is in staat om [minderjarige] met begeleiding een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, zodat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. De ouders zijn in relatietherapie gegaan en de vader heeft een agressie-regulatietraining doorlopen. Voor het ouder-kind-traject met [de jongere zoon van de ouders] , de jongere zoon van de ouders, verblijft de vader – nog zonder [de jongere zoon van de ouders] – in een 24-uurs voorziening van [instelling] en er wordt naartoe gewerkt dat [de jongere zoon van de ouders] met de vader wordt opgenomen. Bij dit traject moet ook [minderjarige] betrokken worden.
3.6.
De GI voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Doordat de ouders ten aanzien van [minderjarige] een lange periode geen initiatief hebben getoond, is er veel tijd is verstreken. In mei van dit jaar moet er duidelijkheid zijn over het ingroeitraject met [de jongere zoon van de ouders] . Vervolgens gaat dit traject nog de nodige tijd vergen. Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn van onzekerheid over haar perspectief al verstreken, zodat zij hier niet op kan wachten.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.4.
[minderjarige] verblijft sinds zij twee maanden oud is onafgebroken bij de pleegmoeder. De vader en de moeder zijn het er over eens dat [minderjarige] niet bij moeder kan opgroeien. De ouders betogen dat de vader, op termijn, [minderjarige] kan opvoeden en dat daarom de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing nu niet nodig is. Echter, voor het traject met [de jongere zoon van de ouders] woont de vader op dit moment nog zonder [de jongere zoon van de ouders] begeleid in een 24-uurs setting van [instelling] , welk traject zich nog in de beginfase bevindt. Daarnaast is gebleken dat [minderjarige] erg aan de pleegmoeder is gehecht en (te) zeer eenkennig is. Hiervoor zal shareborntherapie ingezet gaan worden. De vader erkent de zorgen over het gedrag van [minderjarige] en hij staat achter de therapie. Vanwege deze voor [minderjarige] in te zetten therapie en het traject van de vader met [de jongere zoon van de ouders] , waarbij de opvoeding van alleen al één kind heel wat van de vader zal vergen, acht het hof het nu niet in het belang van [minderjarige] om haar bij de vader in de 24-uurs setting te plaatsen en haar mee te nemen in het traject. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 april 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 18 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: