BELASTINGKAMER
Nr. 98/00179
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te A van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (nr. x) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 59.022,--, zonder boete. Belanghebbende heeft tegen die navorderingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 februari 2000, gehouden te A. Daar zijn toen verschenen en gehoord L, belastingadviseur te R, als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur B.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de andere partij niet dan wel onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende vervulde in 1994 een dienstbetrekking bij de Q.
Belanghebbendes echtgenote dreef in dat jaar een schoonheidssalon. In dat kader genoot zij winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.2. Belanghebbendes echtgenote dreef haar schoonheidssalon in een als zodanig ingerichte praktijkruimte in de echtelijke woning (hierna: de woning). De woning vormde geheel privé-vermogen. De praktijkruimte besloeg 25% van de woning. De economische huurwaarde van de praktijkruimte bedroeg
fl. 4.939,70 per jaar.
2.3. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994 heeft belanghebbendes echtgenote het in 2.2 vermelde bedrag als winstverminderend inkomensbestanddeel in aanmerking genomen.
2.4. Belanghebbende genoot in 1994 een hoger persoonlijk inkomen dan zijn echtgenote. In zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft hij, uitgaande van een waarde van de woning van
fl. 385.000,-- en een waarde van het woongedeelte van [fl. 385.000,-- - (25% van fl. 385.000,-- =) fl. 96.250,-- =] fl. 288.750,--, bij "eigen woning" een bedrag van fl. 4.760,-- vermeld. Dat is het bedrag van het huurwaardeforfait van artikel 42a van de Wet, behorend bij een in aanmerking te nemen waarde van (60% van fl. 288.750,-- =) fl. 173.250,--. Ter zake van de praktijkruimte in de woning heeft belanghebbende geen inkomensbestanddeel begrepen in het door hem aangegeven belastbare inkomen.
2.5. Naar aanleiding van bevindingen bij een bij belanghebbendes echtgenote ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij, in verband met het gebruik van de praktijkruimte door belanghebbendes echtgenote, de in 2.2 vermelde economische huurwaarde bij belanghebbende als inkomsten uit vermogen (inkomsten uit andere onroerende zaken dan de eigen woning) in aanmerking genomen en op dat bedrag (mede) een bedrag van (15% van fl. 4.939,70 =) fl. 741,-- als afschrijvingskosten in mindering gebracht. Een en ander resulteerde in een correctie van fl. 1.412,-- wegens meer inkomsten uit vermogen. Het bij de primitieve aanslagregeling vastgestelde belastbare inkomen ad fl. 57.610,-- werd aldus verhoogd tot (fl. 57.610,-- + fl. 1.412,-- =) fl. 59.022,--.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de in 2.5 vermelde correctie terecht is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende nog heeft aangevoerd dat in verband met de door hem gestelde discriminatie van "de zelfstandige beroepsbeoefenaar t.o.v. een loondienstbetrekking voor een en hetzelfde beroep en een en dezelfde aftrekpost", sprake is van strijd met de grondwet.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 57.610.--. Dat is het door hem aangegeven belastbare inkomen.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbendes echtgenote heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, ter zake van het gebruik van de als zodanig ingerichte praktijkruimte in de woning, terecht de economische huurwaarde van de praktijkruimte als een winstverminderend inkomensbestanddeel in aanmerking genomen. Die economische huurwaarde vormt (fictief) huur. Die (fictieve) huur vormt huurinkomen voor de genieter. Als genieter heeft de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag terecht belanghebbende aangemerkt, als diegene van belanghebbende en zijn echtgenote die in 1994 het hoogste persoonlijke inkomen genoot (artikel 5, lid 1, van de Wet). De Inspecteur heeft geheel volgens de wettelijke regeling gehandeld.
4.2. Indien belanghebbendes echtgenote ter zake van haar schoonheidssalon in 1994 inkomsten uit arbeid had genoten, zou zij ter zake van het gebruik van de praktijkruimte de in aanmerking te nemen economische huurwaarde als aftrekbare (beroeps)kosten hebben moeten aanmerken (artikel 35 van de Wet). Ook dan zou belanghebbende ter zake van de praktijkruimte, als genieter van het hoogste persoonlijke inkomen, voor huurinkomen moeten zijn belast. Dit zou echter, anders dan in de in 4.1 bedoelde situatie van winst uit onderneming, moeten zijn geschied met toepassing van de forfaitaire regeling van artikel 42a van de Wet (huurwaardeforfait). In die forfaitaire regeling wordt de huurwaarde bepaald aan de hand van een tabel en worden kosten, lasten en afschrijvingen, uitgezonderd posten die hier niet van toepassing zijn, niet in aanmerking genomen. Te zamen met de voor het woongedeelte van de woning in aanmerking te nemen forfaitaire huurwaarde zou een en ander er in hebben geresulteerd dat belanghebbende voor de forfaitaire huurwaarde van de woning in zijn geheel, dus zowel het woongedeelte als het praktijkgedeelte, was belast.
Het in 2.5 vermelde bedrag ad fl. 741,-- (afschrijvingskosten) zou dan niet in aftrek kunnen zijn gebracht.
4.3. Inkomen dat winst uit onderneming vormt, valt onder een ander fiscaal regime als inkomen dat inkomsten uit arbeid vormt. Daarom is in verband met de verschillende fiscale behandeling van huurinkomsten ter zake van het gebruik van de praktijkruimte, een en ander als hiervoor geschetst, geen sprake van discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR. Ook vermag het Hof niet in te zien dat in verband met die verschillende fiscale behandeling sprake is van strijd met de Grondwet, nog daargelaten dat het de rechter niet is toegestaan wetten in formele zin, die hier aan de orde zijn, aan de Grondwet te toetsen. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.4. Belanghebbende heeft zich er nog over beklaagd dat hij "op deze manier tweemaal huurwaardeforfait bijgeteld krijgt". Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. Voor wat betreft het woongedeelte van de woning is belanghebbende eenmaal belast, op basis van voormeld artikel 42a, conform belanghebbendes aangifte. Ook voor wat betreft het praktijkgedeelte is belanghebbende eenmaal belast, zij het dat daar, terecht, de economische huurwaarde in aanmerking is genomen.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 13 februari 2001 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 13 februari 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.