GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 62/09
uitspraakdatum: 21 mei 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z,
belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/2138 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 20 mei 2009, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Het ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 1 november 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2003 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.875.
1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2007 het bezwaar ten dele gegrond verklaard en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot op een bedrag van € 121.750.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 20 mei 2009 het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in die uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 10 juni 2009 bij het hof ingekomen. Op 30 juli 2009 heeft het hof een nadere motivering van het beroep (met bijlage) ontvangen. De inspecteur heeft op
1 september 2009 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.5 Ter zitting van 13 april 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende in zijn brief d.d. 1 april 2010 laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Ter zitting is wel verschenen namens de inspecteur mevrouw A. Zij heeft ter zitting een afschrift van voormelde brief van belanghebbende ontvangen.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende betwist, het volgende vast.
2.1 Belanghebbende, geboren op .. februari 19.., is gehuwd met mevrouw B.
2.2 Ten aanzien van belanghebbende heeft de inspecteur de eigenwoningschuld per 31 december 1999 na bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 1999 vastgesteld op € 158.823. Het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep heeft het hof bij uitspraak met kenmerk BK 506/01 van 22 april 2002 ongegrond verklaard. Een afschrift van deze uitspraak behoort tot de gedingstukken.
2.3 In 2000 heeft belanghebbende een nieuwe hypotheek afgesloten en de oude afgelost. Daarbij heeft hij wederom de hypotheek verhoogd. Tijdens de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2000 is vastgesteld dat € 18.151 van de hypotheekverhoging is besteed aan het onderhoud van de eigen woning. De eigenwoningschuld is ultimo 2000 vastgesteld op € 176.974. Later - bij de afhandeling van de aangiften IB/PVV 2001 en 2002 - bleek dat de inspecteur bij het berekenen van een rentedervingsvergoeding in de aanslag IB/PVV 2000 ten onrechte was uitgegaan van een eigenwoningschuld dan € 158.823. Ambtshalve is toen de aanslag IB/PVV 2000 alsnog verminderd.
2.4 Bij de afhandeling van de aangiften IB/PVV 2001 en 2002 heeft de inspecteur de eigenwoningschuld vastgesteld op € 176.974. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002 geen bezwaarschrift ingediend.
2.5 Belanghebbende heeft in de aangifte 2003 een eigenwoningschuld opgenomen ten bedrage van € 279.760 en een eigen woningrente van € 13.223.
2.6 De inspecteur heeft bij brief van 2 oktober 2006 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen af te wijken van belanghebbendes aangifte IB/PVV 2003 wat betreft het daarin opgenomen bedrag aan rente en kosten van de eigen woning van € 13.223. Volgens die brief zal de inspecteur evenals over het jaar 2002 de niet aftrekbare rente en kosten eigen woning vaststellen op € 6.872.
2.7 Bij brief van 14 oktober 2006 heeft belanghebbende de inspecteur meegedeeld het niet eens te zijn met die voorgenomen correctie.
2.8 De inspecteur heeft met dagtekening 1 november 2006 de aanslag IB/PVV 2003 conform de onder 2.6 bedoelde vooraankondiging aan belanghebbende opgelegd.
2.9 Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft in de bezwaarfase bewijsstukken overgelegd met betrekking tot het in 2003 plaatsgevonden onderhoud van zijn eigen woning voor een bedrag van € 1.046.
2.10 De inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes ingediende bezwaarschrift en overgelegde bewijsstukken de eigen woningschuld per eind 2003 verhoogd tot € 178.020 en de eigen woning rente verhoogd met € 125.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een correctie heeft aangebracht op de in de aangifte IB/PVV 2003 opgenomen post van rente van schulden en/of kosten van geldleningen voor de eigen woning. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur de eigenwoningschuld per 31 december 2003 terecht heeft beperkt tot € 178.020.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat de eigenwoningschuld per 31 december 2003 hoger is dan € 178.020. Met betrekking tot zijn bewijslast stelt hij onder andere dat hij in de beroepsprocedure over het jaar 1999 voldoende heeft aangetoond dat hij de destijds in zijn aangifte IB/PVV 1999 opgevoerde eigenwoningschuld heeft besteed aan verwerving, verbetering en/of onderhoud van de eigen woning. Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2002 stelt belanghebbende dat hij - achteraf bezien - ten onrechte heeft ingestemd met het voorstel van de inspecteur omtrent de eigenwoningschuld ultimo die jaren.
Ten slotte geeft belanghebbende aan dat het verloop van zijn geldleningen niet parallel loopt met zijn uitgaven voor de aanschaf, verbetering en/of onderhoud van zijn eigen woning, hetgeen hem - naar zijn stelling - bemoeilijkt in zijn bewijspositie. Volgens belanghebbende mag van hem in redelijkheid niet worden verwacht dat hij voor het voldoen aan zijn bewijslast de kosten van onderhoud en/of verbetering van de eigen woning direct moet bijlenen.
3.3 De inspecteur is van opvatting dat de eigenwoningschuld ultimo 2003 terecht is vastgesteld op € 178.020. Een hoger bedrag heeft belanghebbende volgens de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
Vooreerst en vooraf
4.1 In zijn brief d.d. 1 april 2010 stelt belanghebbende voor een ander hof over zijn hoger beroep te laten oordelen. Het hof ziet geen reden om dit voorstel te volgen. Het hof zal derhalve tot de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep overgaan.
Inhoudelijk
4.2 Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van - voor zover hier van belang - renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Tot deze schulden worden, ingevolge artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003), gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.3 De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de geclaimde aftrekbare kosten op belanghebbende rust. Belanghebbende dient - naar het oordeel van de rechtbank - aannemelijk te maken dat de hoogte van de schuld in verband met de eigen woning € 279.760 bedraagt en dat de rente in verband met deze schuld ook is betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor zover het gaat om leningen (of leningdelen) die zijn aangegaan vóór 1 januari 2001 belanghebbende dit bewijs, behalve met schriftelijk bescheiden, op elke mogelijke manier kan leveren. Zij verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007, nr. 42.260, gepubliceerd in onder andere NTFR 2007/1807. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd nu hij noch schriftelijke bescheiden heeft overgelegd, noch op enig andere manier aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld gebruikt is voor de verbetering of het onderhoud van de eigen woning.
4.4 Het hof onderschrijft de onder 4.3 weergegeven oordelen van de rechtbank, waarbij het hof opmerkt dat belanghebbende in de bezwaarfase wel bewijsstukken heeft overgelegd op basis waarvan de eigenwoningschuld ultimo 2003 is verhoogd tot € 178.020.
Evenmin als in de beroepsfase heeft belanghebbende in hoger beroep schriftelijke bescheiden overgelegd of op enig andere manier aannemelijk heeft gemaakt dat de eigenwoningschuld ultimo 2003 op een hoger bedrag dan € 178.020 moet worden vastgesteld. Het hof handhaaft derhalve de eigenwoningschuld ultimo 2003 op € 178.020.
Volledigheidshalve merkt het hof daarbij op dat aan belanghebbende geen onredelijke eisen worden gesteld voor het voldoen aan zijn bewijslast. Aan hem worden evenmin andere eisen gesteld dan aan andere belastingplichtigen. Anders dan belanghebbende meent hoeft hij voor het voldoen aan zijn bewijslast ook niet direct voor of na het maken van de kosten van verbetering of onderhoud van de eigen woning een geldlening af te sluiten. Een aanvankelijke financiering van die kosten uit eigen middelen sluit namelijk volgens vaste jurisprudentie de aftrek van rente voor een nadien afgesloten geldlening in beginsel niet uit. Dit geldt ook voor de herfinanciering van die kosten.
4.5 In de beroepsprocedure ter zake van de aanslag IB/PVV 1999 heeft het hof bij uitspraak met kenmerk BK 506/01 van 22 april 2002 onder 3.1 en 3.2 van zijn uitspraak het volgende overwogen:
"3.1 Naar partijen ter zitting desgevraagd eenparig hebben verklaard, maakt de door de inspecteur toegepaste overheveling van het rentebedrag van f 8.875,-- naar de "consumptieve rente" in het onderhavige jaar niet uit voor de hoogte van het belastbare inkomen. Het gerechtshof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de belanghebbende, nu hij de hoogte van het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen ad f 225.898,-- overigens niet betwist, geen belang heeft bij het door hem ingestelde beroep. Belanghebbendes beroep dient derhalve te falen."
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
4.6 Belanghebbende stelt ter zake van de onder 4.5 vermelde uitspraak dat de kwalificatie rente eigen woning wel degelijk van invloed is op het belastbare inkomen. Naar het oordeel van het hof is deze stelling juist voor wat betreft de jaren na 2000, maar moet deze stelling ten aanzien van belanghebbende als onjuist worden beoordeeld voor het jaar 1999 (zie de inmiddels onherroepelijk vaststaande uitspraak voor het jaar 1999). Belanghebbende stelt eveneens dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het beroep inzake de aanslag IB/PVV 1999 uitgebreid heeft beschreven welke uitgaven hij in de periode van 1996 tot en met 1999 had gedaan voor de verwerving, het onderhoud en de verbetering van de eigen woning. Wat hiervan ook zij, in de onderhavige (hoger) beroepsprocedure heeft belanghebbende dit niet herhaald. Hij heeft in (hoger) beroep zelfs geen beschrijving van de door hem gestelde uitgaven voor onderhoud en/of verbetering van de eigen woning gegeven. Het hof concludeert dat belanghebbende nog geen begin van bewijs heeft bijgebracht om te oordelen dat de eigenwoningschuld ultimo 2003 hoger moet worden vastgesteld dan € 178.020.
4.7 Met betrekking tot de behandeling van belanghebbendes aangiften IB/PVV 2000 tot en met 2002 is het hof niet gebleken dat de inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Dat belanghebbende spijt heeft van zijn instemming met een voorstel van de inspecteur maakt dit niet anders.
4.8 Nu belanghebbende ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan het hof anders dient te oordelen dan de rechtbank, brengt het vorenstaande mee dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 21 mei 200 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter,
mr. J. Huiskes en mr. F.J.W. Drion, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 2 juni 2010 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.