BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1151-02 21 februari 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Heerenveen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de wet) van ƒ 125.567,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 18 april 2002 afwijzend beslist, doch het belastbaar inkomen verminderd wegens een thans niet in geschil zijnd punt tot op f. 103.355,--.. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 2 mei 2002 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 19 juni 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 november 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede de inspecteur. Ter zitting hebben beide partijen een door hen voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het hof heeft in deze zaak op 13 december 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 24 december 2002, aan partijen is verzonden.
Bij een op 7 januari 2002 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 20 januari 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren in 1958 en buiten gemeenschap van goederen gehuwd, dreef van 1991 tot in 1999 een administratie- en belastingadvieskantoor, hetwelk in 1991 is gestart op naam van belanghebbendes echtgenote. Blijkens de jaarrekeningen van dit kantoor was belanghebbende enig gerechtigde tot het bedrijfsvermogen van dit kantoor. In 1999 werd het kantoor overgedragen aan A Belastingadviseurs. De jaarwinst in 1999 bedroeg ƒ 64.028,-- en de stakingswinst ƒ72.717,--.
Vanaf 1991 werd door belanghebbendes echtgenote een kiosk geëxploiteerd. Gedurende de jaren 1993 tot en met 1995 geschiedde dit in firmaverband met een derde. Blijkens de jaarstukken van de kiosk was de echtgenote enig gerechtigde tot het bedrijfsvermogen van de kiosk.
In een uittreksel uit het handelsregister d.d. 13 maart 2000 is vermeld dat het administratiekantoor vanaf 3 februari 1997 zou worden gedreven door een tussen belanghebbende en zijn echtgenote bestaande vennootschap onder firma. Er is geen schriftelijk firmacontract. Ook van een tussen belanghebbende en zijn echtgenote overeengekomen vennootschap onder firma ter exploitatie van de kiosk bestaat geen schriftelijke vastlegging.
De echtgenote ontvangt vanaf juli 1998 een AAW-uitkering. Blijkens een brief van 11 augustus 2001 heeft de arbeidsongeschiktheid van de echtgenote een blijvend karakter.
In elk geval vanaf 1994 tot en met 1996 zijn de winsten van het administratiekantoor en de kiosk bij elkaar gevoegd en vervolgens over belanghebbende en zijn echtgenote verdeeld, waarbij aan de echtgenote ronde bedragen werden toegekend. In 1997 en 1998 is geen winstdeel aan de echtgenote toegerekend. In 1999 is de helft van de stakingswinst aan de echtgenote toegerekend en door haar aangegeven voor de inkomstenbelasting. Doordat zij daarbij tevens een beroep deed op de stakingsvrijstelling leidde dit niet tot belastingheffing te haren laste.
Vóór 1999 zijn tussen belanghebbende en zijn echtgenote geen stakingswinsten verdeeld.
De inspecteur heeft de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 ten laste van de echtgenote opgelegd met dagtekening 5 oktober 2000. De aanslag in de inkomstenbelasting ten laste van belanghebbende is met dagtekening 7 december 2001 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de gehele stakingswinst van het administratiekantoor aan belanghebbende toegerekend.
Op het tijdige bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 18 april 2002 dit standpunt gehandhaafd, doch het belastbaar inkomen verminderd wegens een thans niet in geschil zijnd punt.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de gehele stakingswinst in het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft betrokken.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, mede daar de uitspraak zijn inziens te laat is gedaan en in hoofdzaak omdat de resultaten tussen de firmanten behoren te worden verdeeld.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Ingevolge het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de termijn voor het doen van uitspraak op een bezwaarschrift, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, gesteld op maximaal één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. Nu het bezwaarschrift is ingediend op 14 december 2001 en de uitspraak is gedaan op 18 april 2002, is de uitspraak tijdig gedaan. De door belanghebbende aan de termijn van uitspraak verbonden gevolgen, wat daar ook van zij, treden derhalve niet in.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het administratiekantoor vanaf 1 oktober 1991 als eenmanszaak werd gedreven door de echtgenote, vanaf 1 oktober 1993 als eenmanszaak door belanghebbende en vanaf 3 februari 1997 door de tussen hem en zijn echtgenote bestaande vennootschap onder firma.
Met betrekking tot de kiosk verklaarde belanghebbende dat deze vanaf 16 december 1991 werd gedreven door vorenvermelde vennootschap onder firma, vanaf 31 december 1992 door een firma, bestaande uit zijn echtgenote en een derde, vanaf 30 oktober 1995 weer door de firma van hem en zijn echtgenote, vanaf 1 maart 1996 door een firma tussen zijn echtgenote en een derde en vanaf 1 november 1996 tot beëindiging op 3 februari 1997 wederom door de firma van hem en zijn echtgenote.
Voorts verklaarde belanghebbende dat nimmer een firmaovereenkomst op schrift is gesteld en dat bij wisselingen van exploitatie van beide bedrijven nimmer enige afrekening heeft plaatsgevonden.
Nu vaststaat, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, dat uit de jaarrekeningen vanaf 1994 van het administratiekantoor blijkt dat belanghebbende als enige gerechtigd was tot het vermogen van dit kantoor, terwijl uit de jaarrekeningen van de kiosk blijkt dat belanghebbendes echtgenote als enige gerechtigd was tot het vermogen van de kiosk, en er bij wisselingen van exploitatie nimmer enige afrekening heeft plaatsgevonden en er voorts geen vennootschapsovereenkomsten schriftelijk zijn vastgelegd, acht het hof het niet waarschijnlijk dat daadwerkelijke exploitatie door een vennootschap onder firma tussen belanghebbende en zijn echtgenote heeft plaatsgevonden. De onder 2 vermelde inschrijving in het handelsregister leidt niet tot een ander oordeel van het hof.
Gelet op het feit dat, volgens belanghebbendes verklaring het administratiekantoor vanaf 1 oktober 1993 door hem werd geëxploiteerd, heeft de inspecteur terecht de gehele stakingswinst bij de bepaling van belanghebbendes belastbaar inkomen in aanmerking genomen. Hieraan doet niet af dat bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting ten laste van belanghebbendes echtgenote eveneens een gedeelte van de stakingswinst in aanmerking is genomen, nu zulks bij haar niet heeft geleid tot daadwerkelijke belastingheffing.
5. De conclusie.
Het beroep is derhalve ongegrond.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 21 februari door mr Pruiksma, vice-president, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 26 februari 2003