1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 1. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
1.1.
[N] exploiteert een mosselkweekbedrijf.
1.2.
Mevrouw [betrokkene] heeft in de jaren ’60, na het overlijden van haar echtgenoot de heer [echtgenoot] , diens mosselbedrijf voortgezet, opdat haar zoon (destijds nog minderjarig) het bedrijf uiteindelijk zou kunnen voortzetten. Met het oog hierop heeft zij ook de huur van zes mosselpercelen in de Waddenzee voortgezet. Aanvankelijk liet zij de percelen bewerken met een eigen vaartuig en door haar in dienst genomen personeel. Met ingang van 1970 liet zij die percelen bewerken door de firma [naam] en per 1 januari 1973 door het bedrijf Gebr. [N] , de rechtsvoorgangster van [N] .
1.3.
In de eerste helft van de jaren ’70 kwam het vaak voor dat diegenen die mosselpercelen van de Staat huurden, de feitelijke bewerking daarvan overlieten aan derden. Dit was in strijd met de huurvoorwaarden, op grond waarvan de huurder gehouden was het gehuurde zelf te gebruiken. De Staat wenste de gegroeide praktijk van feitelijke uitbesteding terug te draaien door de betrokken huurovereenkomsten niet te verlengen. Begin 1972 werden de huurders en de feitelijke bewerkers van de mosselpercelen hiervan op de hoogte gebracht. Teneinde de beëindiging van de huurder/bewerker-relaties ook voor de bewerkers op aanvaardbare wijze te laten verlopen is de zogenaamde 70/30-regeling in het leven geroepen. Op grond van deze regeling konden de feitelijke bewerkers zelf een huurovereenkomst aangaan met de Staat voor een aantal percelen dat circa 70% van de productiewaarde van alle door hen bewerkte maar niet door hen gehuurde percelen vertegenwoordigde. De resterende 30% heeft de Staat gebruikt om diegenen te compenseren die schade (in de vorm van productiedaling) hadden geleden ten gevolge van de Deltawerken of schade door natuurlijke oorzaken. Dit geschiedde door middel van het in huur uitgeven van vervangende percelen, waartoe, in afwachting van de zogeheten finale ronde, periodieke doorlichtingsronden plaatsvonden in 1979, 1982 en 1985.
1.4.
Bij brief van 22 november 1972 heeft de Inspecteur der Visserijen aan de Inspecteur der Domeinen geschreven dat hij nog niet erin is geslaagd meer zekerheid te krijgen over de toekomstplannen van de zoon van mevrouw [betrokkene] , dat hij de Inspecteur der Domeinen in overweging geeft de beslissing over het al dan niet opnieuw verhuren van de percelen aan mevrouw [betrokkene] uit te stellen tot het voorjaar van 1973 en dat het misschien nuttig is om haar binnenkort te berichten dat zij binnen vier maanden definitief moet beslissen of het mosselbedrijf door haar zoon wordt voortgezet.
1.5.
Bij brief van 12 december 1972 heeft de Inspecteur der Domeinen in reactie op een brief van mevrouw [betrokkene] van 6 december 1972 aan haar meegedeeld dat hij niet akkoord ging met de inbreng van de door haar gehuurde mosselpercelen in een tezamen met de rechtsvoorgangster van [N] op te richten firma. Bij dezelfde brief is mevrouw [betrokkene] bericht dat zij vóór 15 maart 1973 moest beslissen of het mosselbedrijf door haar zoon zou worden voortgezet. Als dat niet het geval zou zijn, zouden de percelen niet opnieuw aan haar worden verhuurd.
1.6.
Bij brief van 12 maart 1973 heeft mevrouw [betrokkene] teruggeschreven dat haar zoon het bedrijf zou voortzetten maar dat hij eerst zijn studie zal afmaken, hetgeen nog twee jaar zal duren. Naar aanleiding van deze brief heeft de Inspecteur der Visserijen ingestemd met verlenging van de huurovereenkomst. Ook hierna is de huurovereenkomst nog verlengd, in afwachting van de afronding van de studie door de zoon van mevrouw Van Hurck en diens beslissing om het bedrijf wel of niet voort te zetten.
1.7.
In december 1974 is de vennootschap onder firma (vof) [N] -Van Hurck opgericht met ingang van 1 januari 1975. In maart 1976 heeft de Staat het verzoek om de aan mevrouw [betrokkene] verhuurde percelen in te brengen in deze vof, afgewezen. Deze afwijzing hield verband met, zo blijkt uit een te dier zake door de Inspecteur der Domeinen aan de Directeur der Visserijen verstuurde brief, het feit dat de zoon van mevrouw [betrokkene] “nog steeds niet heeft besloten om het vak van mosselkweker daadwerkelijk uit te oefenen”.
1.8.
In maart 1977 expireerde de huurovereenkomst tussen mevrouw [betrokkene] en de Staat. De huurovereenkomst is niet verlengd omdat niet was gebleken dat de zoon van mevrouw [betrokkene] het bedrijf zou voortzetten.
1.9.
Eind 1977 hebben de Staat en [N] overeenstemming bereikt over de verhuur door [N] van het grootste deel van de voorheen aan mevrouw [betrokkene] verhuurde en door [N] bewerkte percelen, dit met toepassing van voormelde 70/30-regeling.
1.10.
Bij brief van 10 januari 1995 heeft de Staat aan [N] bericht op welk bedrag de schade in het kader van de finale doorlichting voor haar is vastgesteld. Daarbij heeft geen correctie plaatsgevonden voor de mosselpercelen die in 1977 waren ingegeven om te voldoen aan de 70/30-regeling.
2.
[N] vordert in dit geding (na wijziging van eis) (i) de veroordeling van de Staat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, om de in november 1977 ten aanzien van [N] toegepaste 70/30-regeling alsnog te corrigeren in die zin dat de ten onrechte gekorte 30% in natura wordt gecompenseerd, (ii) de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade die [N] heeft geleden vanaf november 1977 althans 10 januari 1995 doordat ten onrechte geen compensatie is gegeven, op te maken bij staat en (iii) de veroordeling van de Staat tot terugbetaling van hetgeen [N] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Staat heeft voldaan. [N] legt hieraan ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, in 1977 door de 70/30-regeling toe te passen en opnieuw in 1995 door deze fout niet te herstellen in de finale ronde. Volgens [N] was toepassing van de 70/30-regeling op haar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel. In vergelijkbare gevallen is inbreng van gehuurde percelen in een vof namelijk wel toegestaan en in die gevallen is de 70/30-regeling niet toegepast, aldus [N] .
3.
De rechtbank heeft de (in eerste aanleg voorliggende) vorderingen afgewezen, kort samengevat omdat naar haar oordeel geen sprake was van ongelijke behandeling in gelijke gevallen. De tegen dit oordeel gerichte grief 1 faalt om de volgende redenen.
3.1.
Als onvoldoende weersproken staat vast dat de Staat in de periode 1970 tot 1977 uitsluitend heeft ingestemd met verlenging van de huurovereenkomst met mevrouw [betrokkene] en bewerking door een derde van de gehuurde percelen op de voorwaarde dat het mosselbedrijf te zijner tijd door zoon Van Hurck zou worden voortgezet (zie daartoe ook de hierboven genoemde brieven onder 1.4.-1.6.). De Staat was niet verplicht om akkoord te gaan met verlenging. Bewerking door een derde was immers in strijd met de huurovereenkomst en leverde dus grond op voor beëindiging. Als de Staat begin 1972 (toen hij de huurders aanschreef en hen voor de keuze stelde: ofwel zelf bewerken ofwel accepteren dat de huur wordt beëindigd, zie hierboven in r.o. 1.3.) had gedaan wat hem toen vrijstond, te weten de huurovereenkomst met mevrouw [betrokkene] beëindigen (althans laten expireren en niet verlengen), had [N] op dat moment al in de situatie verkeerd waarin zij uiteindelijk in 1977 is komen te verkeren. Vaststaat dat begin 1972 nog geen sprake was van een vennootschap onder firma waarin de huurovereenkomst was ingebracht en voor zover de Staat destijds al een huurovereenkomst met [N] had willen sluiten, was dat naar alle waarschijnlijkheid gebeurd met toepassing van de 70/30-regeling.
3.2.
Juist omdat sprake was van een bijzondere situatie (te weten: ondanks het feit dat de huurster niet zelf bewerkte, toch verlenging van de huurovereenkomst op voorwaarde dat de zoon uiteindelijk zelf zou gaan bewerken), was de Staat voorts niet gehouden om in december 1972 respectievelijk maart 1976 in te stemmen met de inbreng van het gehuurde in een door mevrouw [betrokkene] met de rechtsvoorgangster van [N] “op te richten firma” (niet helemaal duidelijk is wat de beoogde constructie in 1972 was; volgens de pleitnotities van [N] had men ook toen het oog op een vof) respectievelijk in de in 1974 opgerichte vof [N] -Van Hurck. Om diezelfde reden rustte er op de Staat ook geen verplichting om in 1977 de 70/30-regeling buiten toepassing te laten. De vergelijking door [N] met de door haar genoemde gevallen (Steketee/Veltman en de bij pleitnotitie sub 21 genoemde gevallen) gaat dan ook (reeds daarom) mank. Niet gesteld of gebleken is immers dat zich in die gevallen dezelfde bijzondere situatie voordeed als hiervoor vermeld.
3.3.
Van een fout aan de zijde van de Staat is geen sprake, dus van een herstel daarvan in 1995 evenmin.
3.4.
De conclusie luidt dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat, noch wegens schending van de algemeen beginselen van behoorlijk bestuur noch anderszins.
5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep op verjaring onbesproken kan blijven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [N] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.