1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 5.352. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 535.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak inzake de naheffingsaanslag in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.030.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017, te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede [C] , namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] en [E] .
1.7
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota verzonden aan het Hof en aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 3 juni 2014 in Duitsland van een handelaar een personenauto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf GTI Edition 35 (hierna: de auto) voor een bedrag van € 14.750, zonder omzetbelasting. De omschrijving van de auto op de factuur vermeldt onder meer:
“Fabrikat: VW Golf GTI Edition 35 Unfall”
2.2
De datum van de eerste toelating van de auto is 29 oktober 2012.
2.3
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 5 juni 2014 aangifte voor de BPM gedaan. In overeenstemming met deze aangifte heeft zij een bedrag van € 352 aan BPM voldaan.
2.4
Bij de aangifte is een taxatierapport van 4 juni 2014, opgemaakt door [B] , werkzaam voor [F] bv te [G] (hierna: de taxateur van belanghebbende), overgelegd.
2.5
In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 1.221, gebaseerd op een koerslijstwaarde (X-Ray) van € 20.583 verminderd met de schadecalculatie ten bedrage van € 19.362. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ruim een jaar en zeven maanden, een kilometerstand van 34.936 en verkeerde volgens het bij de aangifte overgelegde taxatierapport, behoudens de schade, in een redelijke staat.
2.6
Bij brief van 10 juni 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de auto was geselecteerd voor een hertaxatie en haar opgeroepen de auto daartoe aan te bieden aan de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DDRZ). De brief vermeldt daarover:
“U moet uw motorrijtuig op 12-06-2014 om 11.00 uur aanleveren op het volgende adres:
Zuiderweg (zijweg Zeisterspoor) 3769 AP. Soesterberg.”
2.7
Bij brief van 10 juni 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur als volgt geschreven:
“Ik ga niet in op uw uitnodiging mijn auto te tonen bij de DDRZ te Soesterberg en wel om de volgende redenen:
Mijn voertuig is nog niet geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet verzekerd. Voor de registratie bij de Rijksdienst Voor het Wegverkeer is dat een ander verhaal. Ik kan ten behoeve van het verkrijgen van de registratie een ééndagskenteken bij het RDW verkrijgen. In het verlengede daarvan is het voor uw op het RDW station in de regel aanwezig zijnde belastingambtenaren mogelijk om dezelfde dag aan nadere controle van het voertuig en aangifte uit te voeren.
Zou ik mijn voertuig (al dan niet zelfstandig voortbewogen) al naar DDRZ in Soesterberg gaan transporteren, is er eveneens een risico dat het voertuig daar niet in de door uw gewenste ongewijzigde staat zal verschijnen. Het voertuig kan immers (onverzekerd) betrokken raken bij een ongeval met alle gevolgen van dien en bij zelfstandig voortbewegen, komen er (aanzienlijke) kilometers bij. Voorts bestaat het risico dat het voertuig technische mankementen oploopt. Deze risico’s zijn voor mij niet aanvaardbaar.
Nu u mij voorstelt dat ik mijn voertuig op een andere dag en tijdstip wederom (al dan niet zelfstandig voortbewogen) over de weg dien te vervoeren, zou ik sowieso onverzekerd en (bij zelfstandige voortbeweging) eveneens in overtreding zijn. Dit is een, voor mij persoonlijk én in algemene zin, onaanvaardbaar risico.”
2.8
Met dagtekening 5 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 5.352, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van de auto van € 20.853, zijnde de koerslijstwaarde (X-Ray) zonder rekening te houden met een waardevermindering in verband met schade. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 535 (10%). Ter motivering van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur daarbij aan belanghebbende – onder meer – als volgt geschreven:
“ Hoewel u daartoe opgeroepen was hebt u de auto niet aangeboden bij Domeinen Roerende Zaken in Soesterberg. U heeft mij schriftelijk op de hoogte gesteld van uw redenen om de auto niet in Soesterberg te tonen. Ik heb de verplichting weloverwogen opgelegd. De door u genoemde argumenten – voor zover ik ze valide acht – had ik daarbij reeds meegewogen, en ontslaan u dan ook niet van uw verplichting de auto te tonen. Nu u de auto niet getoond heeft voldoet u niet aan het gestelde in artikel 10, lid 8, van de Wet BPM en artikel 8, lid 8, (de toonplicht) van de Uitvoeringsregeling BPM.
(…)
Doordat de auto niet is getoond aan de door mij aangewezen deskundigen heb ik mij geen gefundeerd oordeel kunnen vormen over de juistheid van de door u gebruikte taxatie. Daarom stel ik mij op het standpunt dat de afschrijving en daarmee de waarde van de auto bepaald moet worden aan de hand van een koerslijst, dan wel aan de hand van de wettelijke tabel als u daarvoor geopteerd heeft.”
2.9
Naar aanleiding van de weigering van belanghebbende de auto bij DDRZ te Soesterberg te tonen, heeft de Inspecteur de auto alsnog door twee ambtenaren van belastingkantoor Doetinchem ter plaatse van de taxateur van belanghebbende laten onderzoeken. De bevindingen van de twee ambtenaren zijn neergelegd in de “Rapportage Opvolgonderzoek”, gedagtekend 30 september 2014. De rapportage vermeldt onder meer:
“Het taxatierapport voldoet aan de daarvoor gestelde eisen.
(…)
Het voertuig heeft kop-staart schade”
2.10
In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd, doch de boetebeschikking vernietigd.
2.11
De Rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.030.
4 Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader (tekst 2014) en taxatiemethodiek
4.1
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In artikel 10, zevende lid, Wet BPM, is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor de afschrijving.
4.2
In artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (UR-BPM) zijn regels opgenomen die worden gesteld aan de opgaaf bedoeld in artikel 10, zevende lid, Wet BPM. Daarin is onder meer bepaald dat gebruik gemaakt kan worden van een koerslijst of taxatierapport, waarbij tevens de eisen zijn uitgewerkt die worden gesteld aan het te gebruiken taxatierapport. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport wordt bij de berekening van de inkoopwaarde van de referentieauto uitgegaan van de waarde die uit een koerslijst volgt, op welke waarde vervolgens het bedrag van de getaxeerde schade in mindering is gebracht. Het Hof acht een dergelijke taxatiemethodiek op zichzelf toegestaan (vgl onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.3
Artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM (tekst 2014) bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dat artikel. Daarbij kan, met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden voor controle van de toegepaste afschrijving.
4.4
In artikel 8, achtste lid UR-BPM is vermeld dat de inspecteur kan bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.
Opleggen naheffingsaanslag
4.5
Anders dan belanghebbende stelt, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet verplicht om alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, naar aanleiding van de aangifte van belanghebbende een fysiek onderzoek te laten uitvoeren aan de auto door deskundigen. Geen rechtsregel dwingt de Inspecteur daartoe. In het kader van de vrije bewijsleer staat het de Inspecteur vrij om – in een geval als het onderhavige – de aanvaardbaarheid van een aangifte te beoordelen middels een kritische beschouwing van het door of namens een belanghebbende overgelegde taxatierapport. Dat, indien de bezwaarfase wordt gevolgd door een fiscale procedure bij de belastingrechter, het niet (kunnen) overleggen van een “eigen” taxatierapport door de Inspecteur een rol kan spelen bij de waardering door de rechter van het door partijen bijgebrachte bewijs, is een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur blijft.
Bewijslastverdeling
4.6
Voor wat betreft de verdeling van de bewijslast heeft het volgende te gelden. Naar het oordeel van het Hof rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde (afgezien van de schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, los van de schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto (afgezien van schade) € 20.583 bedraagt.
4.7
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt vervolgens met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto’s (vgl onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.8
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden (omgekeerd en) verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof geldt ook voor de heffing van BPM dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie voor de heffing van inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 (https://www.navigator.nl/document/inod86ab1e27802c123af20292b78db935b9?anchor=id-debbb1d4f7a231a26fec10f98539b3ba), BNB 2010/47 (https://www.navigator.nl/document/inodc6fd540b5ea5c606d807ccce6b539e02)).
4.9
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van zijn op artikel 8, achtste lid, UR-BPM gebaseerde bevoegdheid om belanghebbende te verzoeken om het motorrijtuig in ongewijzigde staat op 12 juni 2014 bij de DDRZ te Soesterberg te tonen. Naar het oordeel Hof geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, van de Wet op de Bpm 1992 de Inspecteur de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door hem aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Het Hof acht de bepaling dat een auto moet worden getoond te Soesterberg ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. Hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht vormt voor het Hof geen aanleiding daarover anders te oordelen. Niet valt in te zien waarom belanghebbende wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar Soesterberg te (laten) transporteren. Het feit dat niet alle belastingplichtigen uitgenodigd worden om in Soesterberg te verschijnen, betekent niet dat belanghebbende, daartoe uitgenodigd, mag weigeren om te verschijnen. Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie (vgl Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, nr. 15/01177, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001).
4.10
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof van belang dat niet reeds op grond van het niet nakomen van de uit artikel 10, achtste lid van de Wet BPM jo. artikel 8, achtste lid, UR-BPM, voortvloeiende verplichting de auto op een door de inspecteur aan te wijzen plaats te tonen, kan worden geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Uit de wettelijke systematiek volgt niet dat het aldus beschikbaar houden van een motorrijtuig een integraal onderdeel zou uitmaken van de aangifte als bedoeld in artikel 6 van de Wet BPM.
4.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 20.583 bedraagt, doch wel dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. In het onderhavige procedure spitst de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan zich dan ook toe op de vraag of door belanghebbende in de aangifte op de handelsinkoopwaarde van € 20.583 terecht een bedrag in mindering is gebracht in verband met schade van de auto. Partijen verschillen voorts van mening over de hoogte van het bedrag van de eventuele kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van een dergelijk herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
Toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslast
4.12
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden en te repareren schade berekend op € 19.362 (inclusief BTW). Zij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van onderdelen en arbeidsloon, plaat- en spuitwerk, monteur en foto’s overgelegd van de auto in staat van schade. Belanghebbende heeft de auto, in weerwil van een daartoe gedaan verzoek, niet in Soesterberg aan de Inspecteur getoond. Door het niet voldoen aan de toonplicht heeft belanghebbende haar bewijspositie in beginsel enigszins verzwakt. In het onderhavige geval echter, heeft de Inspecteur de auto alsnog door twee ambtenaren van belastingkantoor Doetinchem ter plaatse van de taxateur van belanghebbende laten onderzoeken die daarover aan de Inspecteur hebben gerapporteerd. De Inspecteur is derhalve in de gelegenheid geweest zich een feitelijk oordeel te vormen over de omvang van de schade en de invloed daarvan op de waarde van de auto. Het Hof zal daarom in het kader van de waardering van het bijgebrachte bewijs geen nadelige consequenties verbinden aan de omstandigheid dat belanghebbende de auto niet in Soesterberg aan de Inspecteur heeft getoond.
Schade
4.13
Blijkens het door belanghebbende overgelegde rapport betreffen de kosten van schadeherstel met name het plaatwerk (€ 10.655,20 inclusief BTW), spuitwerk (€ 2.729,55 inclusief BTW), kosten monteur (€ 2.587,97 inclusief BTW) alsmede de kosten van diverse nevenwerkzaamheden (€ 2.551,04 inclusief BTW). De Inspecteur heeft de door de taxateur van belanghebbende getaxeerde kosten van het herstel van de schade en de invloed van de eventuele schade op de handelsinkoopwaarde van de auto gemotiveerd bestreden. In hoger beroep bestrijdt de Inspecteur niet langer dat de auto meer dan normale gebruikersschade heeft, doch wel de door belanghebbende gestelde omvang van die schade. De Inspecteur heeft in dit verband gewezen op het niet onderbouwde uurtarief van € 84 (exclusief BTW), terwijl volgens de Inspecteur een uurtarief van € 57,75 (exclusief BTW) gebruikelijk is. Bovendien is – zo stelt de Inspecteur – tevens de normale gebruiksschade in het schadeherstelbedrag meeberekend.
4.14
Naar het oordeel van het Hof zijn in de schadecalculatie van de taxateur van belanghebbende de bij de kostencalculatie gebruikte uurtarieven niet nader onderbouwd terwijl de gemachtigde van belanghebbende ter zitting daarover geen duidelijke opheldering heeft kunnen verschaffen. Daarnaast wordt de omvang van de schade naar het oordeel van het Hof ook op grond van de door het in het rapport opgenomen fotomateriaal niet optimaal ondersteund.
4.15
Op grond van het overgelegde fotomateriaal, de gespecificeerde schadecalculatie, de aankoopfactuur en de toelichting ter zitting acht het Hof het wel aannemelijk dat sprake is van aanzienlijke schade aan de auto vanwege de kop-staart botsing, doch niet tot de door belanghebbende gestelde omvang. Met inachtneming van het gepresenteerde fotomateriaal en met hetgeen in 4.14 is overwogen, bepaalt het Hof het bedrag van de schade aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast in goede justitie op € 15.000 (inclusief BTW). Naar het oordeel van het Hof dient bij de bepaling van de vermindering van de gezochte handelsinkoopwaarde in verband met kosten van herstel van schade, te worden uitgegaan van het bedrag van de herstelkosten inclusief BTW (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640).
Invloed van de schade?
4.16
Belanghebbende stelt dat de kosten van schadeherstel volledig, dat wil zeggen voor het gehele bedrag, in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto, teneinde de juiste heffingsgrondslag voor de BPM te verkrijgen. Het Hof verwerpt die stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie zoals belanghebbende voorstaat. Niet iedere euro aan schade of herstelkosten komt geheel in aftrek op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn. Met het overleggen van een algemene gebruikssporenmatrix, waarin onafhankelijk van het merk en type van het voertuig de normale gebruiksschade wordt bepaald, acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd om de hoogte van de normale gebruiksschade aannemelijk te maken. Ook anderszins heeft belanghebbende de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de handelsinkoopwaarde van de auto niet inzichtelijk gemaakt.
4.17
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling de daaropvolgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het in goede justitie bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand. Daarbij komt dat de auto in het onderhavige geval – evenals bij gegevens gebruikt voor de totstandkoming van bovenstaande norm – in de periode 2013-2014 is verworven. Gelet hierop, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan het voertuig in goede justitie op 72% van € 15.000 = € 10.800.
4.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto BPM voor de auto € 11.748 beloopt. Uitgaande van een – eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde – historische nieuwprijs van de auto van € 40.215 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 20.583 -/- € 10.800 =) € 9.783, bedraagt de afschrijving 75,67 % en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 24,33 % van € 11.748.
4.19
Gelet hierop, bedraagt de met de normale bewijsregels vastgestelde door belanghebbende verschuldigde BPM € 2.857. Belanghebbende heeft op aangifte € 352 voldaan, zodat de naheffingsaanslag op deze grond dient te worden verminderd tot € 2.505.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.20
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden (omgekeerd en) verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. In aanmerking genomen dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige opgemaakt taxatierapport, kan immers, zonder nadere bewijsvoering door de Inspecteur die evenwel ontbreekt, niet worden gezegd dat belanghebbende zelf ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde BPM zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde BPM. De stelling dat belanghebbende handelt in tweedehandsauto’s, acht het Hof, ook bezien in samenhang met het door belanghebbende voor de aankoop van de auto betaalde bedrag, daartoe niet voldoende. Weliswaar heeft voorts te gelden dat de kennis en inzicht van de taxateur in dit verband aan belanghebbende moet worden toegerekend (vgl. onder meer HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663), maar ook dit leidt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat te dezen de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het recht van de Europese Unie daarop, en gelet op de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de taxateur wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het indienen van de aangifte te weinig BPM zal worden geheven.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5 Proceskosten
5.1
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Deze zaak is ter zitting van de Rechtbank en van het Hof behandeld tegelijk met een aantal andere BPM-zaken waarbij dezelfde gemachtigde als professionele rechtsbijstandverlener optrad. Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslagen geen samenhangende zaken vormen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) (per 1 januari 2015). Gelet op de aard van de problematiek in de onderhavige zaken, waarin per auto een taxatierapport is opgesteld en waarin de schade per auto wat aard en omvang betreft verschilt, kan namelijk niet gezegd worden dat de gemachtigde in de onderhavige zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten (vgl. HR 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420). Evenmin kan worden gezegd dat de naheffingsaanslagen nagenoeg identieke besluiten vormen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb zoals dat vóór 1 januari 2015 gold.
5.3
De kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vastgesteld op € 992 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 496). Opmerking verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten heeft toegekend.
5.4
Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
5.5
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
5.6
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
5.7
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire regeling zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in tientallen soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en – los van de feitelijke geschillen omtrent de schade en de invloed hiervan – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, zuiver juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Het Hof zal uitgaan van € 500 per zaak, zodat ook in de onderhavige € 500 wordt vergoed.
Kosten taxateur ter zitting
5.8
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak aanspraak gemaakt op vergoeding ten bedrage van € 98,49 (inclusief omzetbelasting) ter zake van de kosten van de door haar ter zitting meegebrachte deskundige [B] . De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een dergelijke vergoeding geen grond bestaat nu belanghebbende niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, Awb mededeling heeft gedaan aan hem en aan het Hof van de komst van de deskundige naar de zitting. Die omstandigheid vormt naar het oordeel van het Hof echter geen reden om geen proceskostenvergoeding ter zake van een deskundige toe te kennen. Artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 1, onderdeel b en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, Bpb stellen voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een door een partij naar de zitting meegebrachte deskundige immers niet de eis dat die deskundige tijdig, overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, Awb, is aangekondigd. Het niet aankondigen kan wel een reden zijn de deskundige niet tot de procedure toe te laten. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zich echter niet verzet tegen het horen van [B] (de deskundige) ter zitting en [B] heeft ter zitting desgevraagd uitleg gegeven met betrekking tot de door hem opgemaakte taxatierapporten. Tegen de hoogte van het bedrag als zodanig heeft de Inspecteur zich niet verzet. Nu belanghebbende als ondernemer de bedragen aan omzetbelasting in aftrek kan brengen, dient de vergoeding echter exclusief omzetbelasting te worden vastgesteld. Alsdan komt voor de onderhavige zaak als vergoeding in aanmerking een bedrag van € 81,40.
Opmerking verdient nog dat het Hof zich realiseert dat het met deze beslissing tot toekenning van een kostenvergoeding voor een niet vooraf aangekondigde deskundige afwijkt van kennelijk vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar het Hof sluit zich voor de gronden hiertoe aan bij de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch 13 augustus 2015, nr. 14/00468, ECLI:NL:GHSHE:2015:3215.
5.9
Gelet op het vorenoverwogene, komt in de onderhavige zaak voor vergoeding in aanmerking € 500 + € 81,40 = € 581,40.
6 Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, behoudens de beslissing met betrekking tot de boetebeschikking,
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.505,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 581,40, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 1 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 augustus 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.