GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.670
(zaaknummers rechtbank Almelo 132638 en 132639)
arrest van de eerste civiele kamer van 28 februari 2013
inzake
[A],
en
[B],
beiden wonende te Almelo,
appellanten,
advocaat: mr. A.C.M. Scharenborg.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 11 december 2012 zijn de verzoeken van appellanten (hierna te noemen: [A] en [B]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar dat vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 17 december 2012 ingekomen verzoekschrift zijn [A] en [B] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op hen van toepassing te verklaren.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van mr. Scharenborg van 6 februari 2013 met bijlagen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013. Verschenen zijn [A] en [B] in persoon, bijgestaan door hun advocaat.
2.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 [A] en [B] zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun totale schuldenlast bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 323.146,85.
3.2 Aan de orde is of het verzoek van [A] en [B] om toepassing van de schuldsaneringsregeling toewijsbaar is. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw wordt het verzoek slechts toegewezen indien onder meer voldoende aannemelijk is dat [A] en [B] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.3 Het hof is van oordeel dat [A] en [B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in genoemde periode van vijf jaar. [A] en [B] hebben in 1998 voor f 117.000,-- een huis gekocht, dat zij met een hypothecaire lening hebben gefinancierd. De hypothecaire lening bedraagt inmiddels € 266.000,--. Daarnaast hebben zij nog in 2009 een lening van € 39.500,-- bij DNV afgesloten. Op de vraag waaraan het geleende geld is besteed hebben [A] en [B] ter zitting in hoger beroep geantwoord dat dit is besteed aan de kosten verband houdend met de aanschaf en de verbouwing van het huis, van een keuken en van een berging alsmede aan een koopsompolis van ongeveer € 6.000,-- en een zogenaamde kredietprotector van ongeveer € 8.000,--. Ook hebben zij aangevoerd dat [A] in de periode van 2003 tot augustus 2011 regelmatig een bedrag heeft overgemaakt naar Afrika voor het brengen van offers, in totaal voor een bedrag van ongeveer € 70.000,--. Zij hebben daarbij aangevoerd dat zij niet luxe hebben geleefd en dat zij overigens niet weten waaraan het geleende geld, dat een veelvoud van de aanschafprijs van het huis betreft, is besteed.
Dat het gestelde bedrag is besteed aan betalingen naar Afrika is slechts ten dele onderbouwd met bankafschriften, terwijl voor het doel van die besteding en de (gevoelde) noodzaak daarvan alleen af kan worden gegaan op de verklaring van [A] zelf. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat het door [A] en [B] gestelde bedrag is besteed aan betalingen naar Afrika dan resteert nog een aanzienlijk bedrag waarvoor geen verklaring is gegeven. [A] en [B] hebben daarmee onvoldoende toegelicht dat zij ten aanzien van de in de genoemde periode van vijf jaar ontstane schulden te goeder trouw zijn geweest.
3.4 Bovendien geldt dat [A] en [B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld uit de lening die zij in november 2009 bij DNV hebben afgesloten te goeder trouw zijn geweest. Ten tijde van het aangaan van die schuld wisten zij, althans wist in ieder geval [A], maar had [B] moeten weten, dat zij al grote financiële verplichtingen hadden en dat zij hun financiële verplichtingen niet dan wel moeilijk konden nakomen.
3.5 Gezien het hiervoor overwogene zijn de verzoeken van [A] en [B] niet toewijsbaar.
3.6 Ingevolge artikel 288 lid 3 Fw kunnen de verzoeken toch worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [A] en [B] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden, onder controle hebben gekregen.
3.7 Volgens [A] zijn de schulden ontstaan doordat hij voor ongeveer € 70.000,-- naar een man in Afrika heeft overgemaakt die hem had voorspeld dat [A] en zijn gezin een slechte toekomst tegemoet zouden zien. Die man had [A] ervan overtuigd dat hij met de door [A] aan hem betaalde bedragen middels het offeren van dieren de familie van [A] voor een ernstig ongeluk en een slechte toekomst zou kunnen behoeden, aldus [A]. [A] en [B] hebben daarbij aangevoerd dat [A] inmiddels heeft ingezien dat het offeren geen nut heeft, dat [B] en zijn familie hem ook zullen weerhouden gelden over te maken om offers te brengen en dat hij dat ook niet meer zal doen. [B] houdt zich, anders dan voorheen, nu ook bezig met de financiën, waardoor zij zicht heeft op de uitgaven. Ook hebben zij aangevoerd dat zij inmiddels deelnemen aan budgetbeheer via de Stadsbank. [A] en [B] menen dat zij voldoende maatregelen hebben getroffen om te voorkomen dat zij opnieuw schulden zullen laten ontstaan en menen dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden, het overmaken van gelden naar Afrika om te offeren, onder controle hebben gekregen.
3.8 Het hof beoordeelt het positief dat [A] en [B] aan budgetbeheer doen, dat zij beiden werken en dat zij in staat zijn een deel van hun betalingsverplichtingen na te komen. Met name gelet op het feit dat de gestelde betalingen naar Afrika nog maar ongeveer anderhalf jaar geleden zijn gestopt en dat [A] en [B] pas sindsdien (middels budgetbeheer) samen zicht hebben op de financiën, acht het hof het, gezien de aard en de omvang van de schulden en de ontstaansdatum daarvan, op dit moment evenwel nog te vroeg om te kunnen oordelen dat [A] en [B] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben gekregen. Het hof ziet geen aanleiding om [A] en [B] op grond van artikel 288 lid 3 Fw toe te laten.
3.9 De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 11 december 2012.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, L.J. de Kerpel-van de Poel en F.J.P. Lock, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en op 28 februari 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.