00/00332
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X Beheer B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 januari 2000, ingediend door mr als haar gemachtigde, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 21 december 1999 betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997.
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f.7.597.477 en is bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van, uiteindelijk, f.7.552.477.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 28 juni 2000 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr en namens de inspecteur drs , tot bijstand vergezeld van mr .
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Bij de pleitnota van de gemachtigde zijn vier bijlagen gevoegd; de inspecteur heeft hiervan kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is de moedermaatschappij van zestien besloten vennootschappen waarmee zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt.
In het onderhavige jaar werkten zeventien directeuren/grootaandeelhouders in dienstbetrekking bij belanghebbende en haar dochtermaatschappijen.
2.2. Voor het onderhavige jaar deed belanghebbende aangifte van een belastbaar bedrag van f.7.597.477; hierin is begrepen een bedrag groot f.51.000 aan forfaitaire bijtelling van beperkt aftrekbare “Oortkosten”, een en ander op de voet van artikel 8, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 8a, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.3. De inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd naar een belastbaar bedrag van f.7.597.477. In het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de forfaitaire bijtelling dient te worden beperkt tot f.10.000; in de pleitnota stel belanghebbende dat dat f.6.000 moet zijn.
3. Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de toepassing van artikel 8, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 8a, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in het onderhavige geval leidt tot een ontoelaatbare ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 26, juncto artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, een en ander in vergelijking met andere belastingplichtigen die overigens in met belanghebbende vergelijkbare omstandigheden verkeren.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen
-zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
de gemachtigde
Op pagina 2 van mijn pleitnota staat een typefout: in de voorlaatste alinea in de tweede zin moet “of” worden gelezen als “en”.
De betreffende kosten gaan uit boven 17 maal f.3.000. Tien procent van alle kosten is méér dan f.51.000. Dat komt door de van toepassing zijnde CAO-bepalingen.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voordeel heeft bij de forfaitaire regeling, maar daar gaat het in het onderhavige geval niet om. Het gaat er om of belanghebbende hetzelfde voordeel geniet als vergelijkbare bedrijven die geen directeur(en)-grootaandeelhouder(s) in dienst hebben, zoals beursgenoteerde ondernemingen. Belanghebbende heeft 6 verschillende letterdaandelen, verdeeld over twee generaties algemeen-belanghouders. Het aantal algemeen-belanghouders is dan bijna onbeperkt.
de inspecteur
BNB 1993/117 was een WIR-procedure. Feteris heeft in zijn noot de formulering van het dictum als aanknopingspunt genomen. Dat ging over griffierechten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Anders dan de inspecteur stelt komt naar het oordeel van het Hof belanghebbende wel een beroep toe op het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet uitgesloten kan worden dat een rechtspersoon wordt gediscrimineerd in verband met de achtergrond van de natuurlijke personen die (direct of indirect) de aandelen van de betreffende rechtspersoon bezitten. Reeds hierom is het Hof van oordeel dat een rechtspersoon zich kan beroepen op voornoemde verdragsbepaling.
5.2. Artikel 8, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 luidde voor het onderhavige jaar als volgt:
‘Bij aanwezigheid van een of meer werknemers als bedoeld in artikel 12a van de Wet op
de loonbelasting 1964 wordt de winst mede opgevat en bepaald op de voet van artikel 8a,
tweede en vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarbij wordt voor de
toepassing van genoemd vijfde lid het aldaar vermelde bedrag vermenigvuldigd met het
aantal desbetreffende werknemers en wordt het aldaar bedoelde verzoek gedaan door de
belastingplichtige.’
In artikel 8a, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is het volgende bepaald:
‘Op verzoek van de ondernemer komen, in afwijking van het tweede lid, kosten en lasten
die verband houden met de in dat lid genoemde posten voor een bedrag van f.3.000 niet
in aftrek, na overeenkomstige toepassing van artikel 8b, tweede lid, onderdeel b. Het in
de eerste volzin bedoelde verzoek wordt bij de aangifte gedaan.’
In voormeld tweede lid van artikel 8a, voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
‘Bij het bepalen van de winst komen kosten en lasten die verband houden met de in de
volgende volzin genoemde posten voor 90 percent in aftrek. Deze posten zijn: voedsel,
drank en genotmiddelen; representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke
bijeenkomsten en vermaak; congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en
dergelijke; een en ander met inbegrip van het desbetreffende reizen en het desbetreffende
verblijf.’
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de directeuren/grootaandeelhouders van belanghebbende werknemers zijn in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.
5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat haar positie moet worden vergeleken met belastingplichtigen die geen werknemers in dienst hebben in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze belastingplichtigen bevinden zich op het punt van de aard en omvang van beperkt aftrekbare kosten niet in een andere positie dan belanghebbende. Als voorbeelden heeft zij genoemd beursgenoteerde ondernemingen, coöperaties, belastingplichtige overheidsorganisaties en vennootschappen waarvan de aandeelhouders geen arbeid verrichten ten behoeve van de vennootschap.
5.5. Naar ’s Hofs oordeel zijn de gevallen die belanghebbende noemt, te weten belastingplichtigen die geen werknemers in dienst hebben in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964, feitelijk noch rechtens vergelijkbaar met belanghebbende. Immers in gevallen waarin sprake is van een directeur/grootaandeelhouder is van een objectieve zakelijke beoordeling van het zakelijke karakter van bepaalde gemengde kosten veelal geen sprake terwijl geacht kan worden dat daarvan wel sprake is in de gevallen die door belanghebbende zijn genoemd en waarmede zij vergeleken wil worden. Overigens is naar het oordeel van het Hof naar hun aard geen sprake van gelijke gevallen. Het Hof acht vorenbedoelde ongelijkheid ruimschoots voldoende om het door belanghebbende gesignaleerde verschil in behandeling te rechtvaardigen.
5.6. De stelling van belanghebbende dat de forfaitaire bijtelling dient te worden beperkt tot f.10.000 vindt geen steun in het recht. Ook de nadere stelling dat de bijtelling dient te worden beperkt tot f.6.000 omdat slechts twee van de betreffende werknemers leidinggevende directeuren/grootaandeelhouders zijn wordt verworpen. Daarbij neemt het Hof met name in aanmerking hetgeen is vermeld in de slotzin van artikel 8, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5.7. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot de slotsom dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het gelijk is aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 25 oktober 2000 door mrs Smit, Faase en Van Sonderen, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.