1.1.
Appellant stond vanaf 26 oktober 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2016 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.067,80 van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De rechtbank is van oordeel dat het gegeven dat er geen foto’s zijn gemaakt, geen buurtonderzoek is gedaan en de ouders van appellant niet is gevraagd waar appellant woont, niet betekent dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Voor het oordeel dat appellant ten tijde van het onderzoek niet woonde op zijn brp-adres is van belang dat er geen, althans onvoldoende persoonlijke spullen van appellant, zijn aangetroffen die duiden op een structureel verblijf van appellant aldaar. Hetgeen appellant heeft betoogd is onvoldoende verklaring voor het ontbreken van zijn persoonlijke spullen op het brp-adres om als tegenbewijs te dienen en om aan te nemen dat hij aldaar wel het hoofdverblijf had. De verklaring over de afwezigheid van zijn kleding acht de rechtbank niet aannemelijk. De gestelde aanwezigheid van de schoenendoos met zijn persoonlijke spullen onder het bed, zijn toiletartikelen in de badkamer en zijn post en administratie in zijn kamer en de rest van de woning, heeft appellant niet onderbouwd. De aanwezigheid van die spullen blijkt ook niet uit het rapport van de controleurs. Aan de foto’s die in beroep zijn ingebracht heeft de rechtbank geen waarde gehecht, nu deze niets zeggen over de situatie ten tijde van het huisbezoek. De verklaringen van de familieleden van appellant, waarin wordt aangegeven dat hij woonachtig is (geweest) op het brp-adres, kunnen niet dienen als objectief en verifieerbaar bewijs omdat deze verklaringen niet afkomstig zijn van personen die objectief staan tegenover de stellingen van appellant en diens belangen, en de verklaringen niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met betrekking tot het onderzoek heeft hij erop gewezen dat uit de wijze waarop zijn schoonzus de haar gestelde vragen heeft beantwoord, moet worden afgeleid dat de getoonde spullen wel herleidbaar waren tot appellant. Zij had bovendien wel meer informatie kunnen geven, bijvoorbeeld over de kleding en de toiletspullen, maar heeft zich beperkt tot beantwoording van de vragen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank aan de getuigenverklaringen ten onrechte weinig tot geen waarde heeft gehecht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.1.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, die hebben geleid tot de conclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport, de minister voldoende feitelijke grondslag bood voor de herziening. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het vrijwel volledig ontbreken van direct naar appellant te herleiden spullen en de daarvoor in bezwaar gegeven verklaring. Wat appellant in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd werpt daarop niet een zodanig ander licht dat dat moet leiden tot een ander oordeel.
4.2.
Foto’s kunnen een toegevoegde waarde hebben bij een rapport waarin een beschrijving van de aangetroffen situatie is opgenomen. In het voorliggende geval is echter niet duidelijk wat die foto’s zouden hebben toegevoegd, gelet op de in het rapport opgenomen beschrijving van de kamer en de reactie daarop van appellant. Uit die reactie blijkt immers dat hij zich in die beschrijving herkent. De door appellant in beroep zelf ingezonden foto’s bevestigen de juistheid van die beschrijving. Uit de foto’s van de overige ruimtes in het huis kan, anders dan appellant blijkbaar meent, niet worden afgeleid dat hij van die ruimtes gebruik maakt. Zijn verklaring ter zitting dat hij bij zijn broer in een soort gezinsverband leeft, zoals hij dat daarvoor deed in het ouderlijk huis, werpt daarop geen ander licht.
4.3.
De rechtbank heeft aan de in beroep overgelegde verklaringen niet meer waarde hoeven hechten dan zij heeft gedaan. Dat is niet omdat deze verklaringen afkomstig zijn van familie, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar vooral omdat ze weinig gedetailleerd zijn en ten dele niet stroken met de ten overstaan van de controleurs afgelegde verklaring. Zo wordt bijvoorbeeld door de hoofdbewoner en de hoofdbewoonster in exact gelijkluidende bewoordingen gesteld dat appellant zonder enige vorm van betaling daar woont en dat zij “geen eisen aan [appellant] betreft betalingen” hebben, terwijl de hoofdbewoonster aanvankelijk tegen de controleurs heeft gezegd dat ze niet wist of appellant zijn broer huur betaalde. Voor de aanpassing van het standpunt van de hoofdbewoonster is geen verklaring gegeven. Zo zou moeten worden aangenomen dat de hoofdbewoonster haar verklaring heeft aangepast naar aanleiding van de mededeling van de hoofdbewoner − haar echtgenoot – en kan er niet aan voorbij worden gegaan dat dan sprake is van een verklaring niet uit eigen wetenschap.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.