Inkomenstoeslag. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de individuele inkomenstoeslag in de PW noch die van de langdurigheidstoeslag in de WWB blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Evenmin blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft beoogd dat differentiatie moet worden aangebracht in de hoogte van de toeslag, bijvoorbeeld gelet op de leefvorm. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de in de Verordening gemaakte keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de terughoudende toetsing van het algemeen verbindende voorschrift niet kan doorstaan. Vergelijk ook de uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3296, ECLI:NL:CRVB:2018:2018:3366 en ECLI:NL:CRVB:2018:3367.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2017, 16/8371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 mei 2016 heeft appellant een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 1 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
16 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een individuele inkomenstoeslag toegekend. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet [woonplaats] 2016 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de individuele inkomenstoeslag is bedoeld om armoede te bestrijden en dat bij de vaststelling van de Verordening niet is gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag van € 50,- zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente [woonplaats] . Het opnemen in de Verordening van één toeslag voor alle leefvormen is onevenredig, omdat bijvoorbeeld gehuwden met kinderen met dezelfde toeslag minder bestedingsruimte hebben dan een alleenstaande.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3296, ECLI:NL:CRVB:2018:3366 en ECLI:NL:CRVB:2018:3367, heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet noch die van de langdurigheidstoeslag in de Wet werk en bijstand blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Evenmin blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft beoogd dat differentiatie moet worden aangebracht in de hoogte van de toeslag, bijvoorbeeld gelet op de leefvorm. Verder is, anders dan door betrokkenen in die zaken is aangevoerd, bij de vaststelling van de Verordening gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente [woonplaats] . Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de in de Verordening gemaakte keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de terughoudende toetsing van het algemeen verbindende voorschrift niet kan doorstaan.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komen in essentie overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen
md
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: