Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2014, 14/7362 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. van de Sande, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 12 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft nadere beroepsgronden ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016, waar voor appellante zijn verschenen mr. Van de Sande en [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Mr. I.T. Martens heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 21 maart 2018. Voor appellante is mr. Martens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als counter manager in een filiaal van de [naam bedrijf] voor [naam B.V.] ([naam B.V.]). Op 21 november 2011 heeft appellante zich met gynaecologische en psychische klachten ziek gemeld. Tijdens haar re-integratie is medio 2012 een contactallergie in reactie op stoffen in haar directe werkomgeving bij appellante vastgesteld. Van 17 november 2012 tot 8 maart 2013 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg.
1.2.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft gerapporteerd dat appellante door contacteczeem en spanningsklachten beperkingen ondervindt, zoals weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel een aantal andere functies kan vervullen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 28,06%. Bij besluit van 20 februari 2014 is vastgesteld dat appellante met ingang van 11 maart 2014 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 20 februari 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de kosten van bezwaar vergoed. Vastgesteld is dat appellante met ingang van 11 maart 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Nadat deze verzekeringsarts appellante had onderzocht, heeft hij op 12 juni 2014 de FML aangepast, omdat hij het psychisch toestandsbeeld van appellante ernstiger heeft ingeschat en tijdelijk een lichte urenbeperking van toepassing heeft geacht. Aan de hand van deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van deels nieuw geselecteerde functies berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 58,31% is en de resterende verdiencapaciteit € 990,97 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep niet is gericht tegen de medische beoordeling en dat geen nadere informatie in geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid en de volledigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank is ervan uitgegaan dat appellante slechts beperkt is voor nikkel(sulfaat)houdende cosmetica en parfums. Er is geen reden gezien voor twijfel aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies – ook voor wat betreft het aspect huidcontact – voor appellante passend zijn.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Het Uwv heeft aanleiding gezien voor nader onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige heeft op 3 maart 2015 gerapporteerd dat de stoffen rosin, nikkelsulfaat en cocamidopropyl niet alleen in cosmetica en parfums voorkomen, maar in vele andere producten en gereedschappen. De eerder geselecteerde functies zijn niet langer voor appellante geschikt geacht. Op basis van nieuw geselecteerde functies is berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 42,66% is en haar resterende verdiencapaciteit € 1.362,94 per maand.
3.3.
Het Uwv heeft op 12 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij is gehandhaafd dat appellante recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, maar waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
11 maart 2014 is vastgesteld op 42,66% en de resterende verdiencapaciteit is bepaald op
€ 1.362,94 per maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de ernst van haar huidproblematiek door het Uwv is onderschat en ten onrechte is nagelaten nader onderzoek te verrichten naar haar allergieklachten. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een dermatoloog als deskundige.
4.3.1.
Het Uwv beschikte bij het nemen van bestreden besluit 2 over medische informatie van de bedrijfsarts, waaronder de resultaten van een in 2012 bij appellante verricht dermatologisch onderzoek. Uit die informatie blijkt dat bij appellante sprake is van een contactallergie voor de stoffen rosin (colofonium) en cocamidopropyl betaïne, stoffen die in cosmetica en daarmee in het directe werkmilieu van appellante bij [naam B.V.] voorkomen, en van een contactallergie voor de stof nikkel(sulfaat). Tevens is in die informatie sprake van een combinatie van seborrhoïsch en allergisch eczeem. De bedrijfsarts heeft appellante volledig beperkt geacht voor direct contact met cosmetica op de huid en in het directe werkmilieu (door de lucht via verneveling). Uit de in hoger beroep door appellante overgelegde brief van de dermatoloog van 25 september 2012 blijkt niet van andere bevindingen dan die welke in de informatie van de bedrijfsarts reeds zijn genoemd. Gelet hierop wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv een onvolledig beeld had van haar huidaandoening en daar nader onderzoek naar had moeten doen. Er bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de met de huidproblematiek van appellante verband houdende beperkingen heeft onderschat. Voor de stelling dat appellante, naast de hierboven genoemde stoffen, tevens allergisch is voor latex, is geen steun te vinden in de resultaten van het in 2012 verrichte dermatologisch onderzoek. Die stelling is door appellante verder niet met medische gegevens onderbouwd. Nu er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling door het Uwv bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.3.2.
Ook zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies van schoonmaker interieur autobussen, treinen, trams, metro (SBC-code 111335), voedingsassistent (SBC-code 372051) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 111334), die met bestreden besluit 2 aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen, en dat deze beperkingen niet in de weg staan aan het gebruik van latex of nitril handschoenen bij het verrichten van die functies.
4.4.
In het midden kan worden gelaten of het Uwv alvorens bestreden besluit 2 te nemen appellante, zoals zij heeft betoogd, in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord over de gewijzigde FML en de nieuwe functieselectie. Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij bij de bestuursrechter in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om haar visie op de gewijzigde beoordeling van het Uwv naar voren te brengen. Daaruit volgt dat deze beroepsgrond van appellante alleen betekenis kan hebben voor de vergoeding van haar proceskosten. In 4.1 is echter al overwogen dat de gebrekkige besluitvorming van het Uwv tot een veroordeling in de proceskosten van appellante leidt.
4.5.
De overige tegen bestreden besluit 2 aangevoerde beroepsgronden heeft appellante ter zitting niet langer gehandhaafd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het van rechtswege ontstane beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Uit de vernietiging van bestreden besluit 1 vloeit, gelet op het oordeel over bestreden besluit 2, niet voort dat appellante schade in de vorm van wettelijke rente heeft geleden. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2015 ongegrond;
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.505;
-
bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.P.W. Jongbloed
KS
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: