OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de volgende kosten:
- griffierecht ten bedrage van € 239,- voor een hoger beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling);
- een eigen bijdrage van € 500,- (bijdrage) voor een beroepsprocedure bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening (CvBFD);
- griffierecht ten bedrage van € 44,- voor een beroepsprocedure bij de rechtbank Rotterdam;
- griffierecht ten bedrage van € 118,- voor een hoger beroepsprocedure bij de Raad.
1.2.
Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de noodzaak voor het maken van de kosten van griffierecht en de bijdrage niet kan vaststellen. Om de noodzaak van rechtszaken vast te stellen is een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand of een verklaring van het Juridisch Loket vereist. Aangezien appellant zonder advocaat procedeert, beschikt hij niet over een toevoeging, terwijl hij evenmin een verklaring van het Juridisch Loket heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de datum van de verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in dit geval zelfstandig een oordeel had dienen te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedures. Aan deze verplichting heeft het college niet voldaan, zodat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en evenmin berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft overwogen dat het college alsnog de noodzakelijkheid van de door appellant gevoerde procedures dient te beoordelen aan de hand van de door appellant te verstrekken informatie over die procedures. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat het college zich niet mag laten leiden door de uitkomst van die procedures.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank aan het college heeft opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank over voldoende informatie beschikte om te kunnen bepalen dat de in 1.1 genoemde procedures noodzakelijk waren.
4.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 17 september 2014 (nadere besluit), voor zover hier van belang, de weigering van de gevraagde bijzondere bijstand voor de bijdrage van € 500,- voor de procedure bij de CvBFD en het griffierecht van € 239,- voor het hoger beroep bij de Afdeling gehandhaafd. Het college heeft het bezwaar voor het overige gegrond verklaard en aan appellant alsnog bijzondere bijstand verleend voor de betaalde bedragen aan griffierecht bij de rechtbank en de Raad.
4.2.
Bij besluit van 19 september 2014 heeft het college bepaald dat het aan appellant geen dwangsom verschuldigd is. Appellant heeft het college op 4 september 2014 in gebreke gesteld, omdat het college niet binnen zes weken na verzending van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Aangezien het college op 17 september 2014, en dus binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, het nadere besluit heeft gegeven, is het ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen dwangsom verschuldigd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard dat hij de dwangsombeschikking van 19 september 2014 niet langer betwist. Om die reden heeft het hoger beroep ingevolge
artikel 4:19, eerste lid, van de Awb geen betrekking op deze beschikking.
5.2.
Aangezien het college bij het nadere besluit niet volledig tegemoet gekomen is aan de bezwaren van appellant zal het nadere besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling worden betrokken.
5.3.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
5.4.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik dan dient de bestuursrechter na te gaan of een formele dan wel informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.5.
Anders dan appellant meent, beschikte de rechtbank na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 3 juli 2014 niet over de noodzakelijke informatie om zelf te kunnen bepalen of de in 1.1 genoemde procedures van appellant noodzakelijk waren. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college appellant om gegevens verzocht om de noodzaak van die procedures vast te stellen en aan dat verzoek heeft appellant gehoor gegeven. De rechtbank beschikte daarom niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien.
5.6.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet of de rechtbank heeft nagegaan of een formele dan wel informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid was om tot een definitieve beslechting van dit geschil te komen. De Raad zal nagaan of het mogelijk is om thans tot definitieve beslechting van het geschil te komen.
5.7.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het college alsnog bereid is bijzondere bijstand te verlenen voor het griffierecht dat appellant heeft betaald voor de procedure bij de Afdeling. Het college zal aan appellant € 239,- aan bijzondere bijstand voor deze kosten verstrekken. Tussen partijen is daarom alleen nog in geschil of de kosten die appellant heeft gemaakt in de vorm van de bijdrage van € 500,- voor de procedure in beroep bij de CvBFD, als noodzakelijk zijn aan te merken.
5.8.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.9.
In het nadere besluit heeft het college aan de afwijzing van bijzondere bijstand voor de bijdrage van € 500,- ten grondslag gelegd dat de procedure bij de CvBFD en daarmee de kosten niet noodzakelijk zijn. Het college heeft daartoe bepalend geacht dat appellant door de secretaris van de CvBFD er schriftelijk op is gewezen dat het belang van het geschil waarop het beroep van appellant betrekking heeft niet ten minste het in artikel 5.1 van het Reglement van Beroep vermelde bedrag van € 25.000,- bedraagt en dat appellant naar de mening van de secretaris niet kan worden ontvangen. Ondanks deze mededeling heeft appellant het beroep doorgezet. De CvBFD heeft vervolgens het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft ter zitting erkend dat zijn financiële belang bij de procedure bij de CvBFD onder de door de CvBFD gehanteerde grens van € 25.000,- lag. Voorts heeft hij niet weersproken dat de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening in de uitspraak van
26 april 2013 in het geschil tussen appellant en de ING Bank N.V. niet heeft bepaald dat beroep bij de CvBFD openstaat, omdat het belang van de zaak dat rechtvaardigt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een andere grond bestond die tot een ontvankelijk beroep bij de CvBFD had kunnen leiden. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat op voorhand vaststond dat appellant van de CvBFD geen uitspraak zou kunnen krijgen over het inhoudelijke punt van geschil. Daarmee is gegeven dat deze procedure en de daarvoor betaalde bijdrage niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt. Aan de vraag of appellant, die beschikt over een andere bankrekening, een gegrond belang had bij een heropening van zijn in 2001 door de ING opgeheven bankrekening of dat hij via deze procedure had kunnen bewerkstellingen om alsnog ontbrekende afschriften van deze bankrekening ten tijde van de opheffing te krijgen, wordt daarom niet toegekomen.
5.10.
Uit 5.3 tot en met 5.9 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd, dat het beroep tegen het nadere besluit gegrond wordt verklaard en dat besluit wordt vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor het betaalde griffierecht aan de Afdeling is gehandhaafd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college aan appellant alsnog bijzondere bijstand verleent voor het betaalde griffierecht aan de Afdeling ten bedrage van € 239,-.
6. Niet gebleken is dat appellant kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2014 gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 september 2014 voor zover daarbij de weigering van bijzondere
bijstand voor het griffierecht bij de Afdeling ad € 239,- is gehandhaafd;
- bepaalt dat het college alsnog aan appellant € 239,- aan bijzondere bijstand verleent voor het
betaalde griffierecht aan de Afdeling;
- herroept het besluit van 4 oktober 2013 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
komt van het besluit van 17 september 2014;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens