Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2013, 12/1754 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, destijds werkzaam als tuinbouwmedewerker, is op 16 september 1994 voor dat werk uitgevallen wegens psychische klachten. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 14 september 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Daarbij is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% is. In bezwaar heeft het Uwv expertises door de internist Th. M. Erwteman, de neuroloog J.O Mispelblom Beijer en de psychiater J. Groenendijk laten uitbrengen. Mede op grond daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis daarvan is geconcludeerd dat appellant geschikt was in medisch opzicht passende functies te vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat er geen voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit optrad. Op die grond heeft het Uwv bij besluit van
6 oktober 2008 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen dat besluit is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2010 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv voorts is veroordeeld tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank is door de Raad bij uitspraak van 23 februari 2011, (geregistreerd onder zaaknummer 10/2362 WAO), bevestigd.
1.2.
Bij brief van 7 september 2011 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAO-uitkering opnieuw te beoordelen, omdat zijn gezondheid is verslechterd en in de toekomst geen verbetering wordt verwacht.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 7 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 21 november 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De door appellant overgelegde verklaring van psychiater dr. Jait Driss is nagenoeg gelijkluidend aan eerdere verklaringen van Jait Driss en kan dus niet worden beschouwd als nieuw feit of veranderde omstandigheid ten aanzien van appellants arbeidsongeschiktheid op 14 september 1995. Om die reden mocht het Uwv het verzoek van appellant afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 21 november 2006. De door appellant in de beroepsprocedure ingezonden verklaringen van Jait Driss heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten.
3. In hoger beroep handhaaft appellant, onder inzending van verklaringen van Jait Driss uit 2013 en 2014, zijn standpunt dat hij op en na 14 september 1995 arbeidsongeschikt is gebleven en geen arbeid kon verrichten. Hij meent dat het Uwv alsnog een (medisch) onderzoek moet verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd een verzoek te doen om terug te komen van een eerder besluit (met ingang van de datum waarop dat besluit zag), een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid of een verzoek te doen om herziening voor de toekomst. Dit onderscheid is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, alsmede hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Daarbij heeft de Raad gewezen op zijn vaste rechtspraak dat in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is, niet in de beoordeling in (hoger) beroep kunnen worden betrokken de pas in die fase ingebrachte stukken die voorafgaand aan het besluit op bezwaar niet bij het bestuursorgaan bekend waren als onderbouwing van reeds in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase opgeworpen stellingen. De Raad heeft in genoemde uitspraak van 14 januari 2015 aanleiding gezien deze vaste rechtspraak voor zaken over een duuraanspraak nader in te vullen, in die zin dat, indien de aanvraag waarbij is verzocht om herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende.
4.3.
Onder toepassing van hetgeen in 4.1 is overwogen, dient de onderhavige aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. De aanvraag van appellant moet overeenkomstig die strekking niet alleen worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 21 november 2006, maar ook als een verzoek om herziening voor de toekomst, alsmede als een beroep op de Wet Amber (in dit geval op artikel 43a van de WAO) wegens toegenomen klachten.
4.4.
Voor zover de aanvraag een verzoek om herziening van het besluit van 21 november 2006 behelst, overweegt de Raad als volgt. Ter ondersteuning van zijn verzoek om zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen heeft appellant een verklaring van
5 september 2011 van Jait Driss overgelegd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze verklaring, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu daaruit geen nieuwe medische inzichten ten aanzien van de beperkingen van de functionele mogelijkheden om arbeid te verrichten blijken. Met juistheid heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de verklaring van 5 september 2011 van Jait Driss nagenoeg gelijkluidend is aan de eerdere verklaringen van Jait Driss. De door appellant in de beroepsprocedure ingezonden medische verklaringen heeft de rechtbank in dit kader gelet op de aard van de toetsing van dit onderdeel van de aanvraag terecht buiten beschouwing gelaten. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat het Uwv de aanvraag van appellant in zoverre terecht heeft afgewezen.
4.5.
Het Uwv heeft - in weerwil van de in 4.3 vastgestelde strekking van de aanvraag van appellant - uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van
20 november 2006 en heeft de aanvraag van appellant niet tevens opgevat als betrekking hebbend op de toekomst, noch beoordeeld of er voor appellant aanspraak bestaat op grond van de Wet Amber. Nu het Uwv in het bestreden besluit dientengevolge heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij voor de toekomst aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de WAO, dan wel of appellant rechten kan ontlenen aan artikel 43a van de WAO, is dit besluit onzorgvuldig voorbereid en dientengevolge niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, eerste lid en 7:12, eerste lid van de Awb niet in stand kan blijven. Nu zulks door de rechtbank niet is onderkend, moet de aangevallen uitspraak eveneens worden vernietigd. De Raad zal thans bezien of er voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een eindoordeel over de aanvraag van appellant te komen.
4.6.
Appellant heeft bij zijn aanvraag of in bezwaar geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. De inhoud van hiervoor genoemde verklaring van 5 september 2011 van Jait Driss heeft geen relatie met de in het oorspronkelijke besluit vermelde beoordelingsdatum. Nu de aanvraag van appellant niet tijdig, d.w.z. uiterlijk in bezwaar, toereikend door hem is onderbouwd, kunnen de in (hoger) beroep door appellant overgelegde medische verklaringen van Jait Driss niet bij de beoordeling van het (hoger) beroep van appellant worden betrokken. Datzelfde geldt voor een medische verklaring van
18 november 1994 van Ziekenhuis Dijkzicht waarin de (reeds destijds in de beoordeling betrokken) opname van appellant van 30 september tot en met 18 november 1994 is vermeld.
4.7.
Met betrekking tot appellants beroep op artikel 43a van de WAO wegens toegenomen klachten, heeft het Uwv in zijn brief van 12 februari 2015 en het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2015, genoegzaam onderbouwd dat geen aanleiding bestaat appellants WAO-uitkering te heropenen. Het Uwv heeft daarbij uiteengezet dat appellant op grond van het overgangsrecht een beroep kan doen op artikel 43a van de WAO tot 15 september 2000 (vijf jaar na 15 september 1995), waarbij de WAO-uitkering niet eerder zou kunnen ingaan dan 29 december 1995. De Raad acht dit juist en wijst daarbij op zijn uitspraken van 5 februari 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471) en 26 november 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF3241). In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 februari 2015 toegelicht dat geen aanwijzingen bestaan dat appellants beperkingen binnen vijf jaar na september 1995 zijn toegenomen. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en stelt vast dat appellant daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. De diverse verklaringen van Jait Driss die door appellant zijn overgelegd, komen in dit verband niet het gewicht toe dat appellant daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat deze verklaringen geen inzichtelijke motivering over de vaststelling van de daarin genoemde psychiatrische diagnoses bevatten.
4.8.
In het vorenstaande ligt besloten dat de aanvraag van appellant ook voor wat de twee aspecten die niet door het Uwv zijn beoordeeld, dient te worden afgewezen. Dit betekent dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen, en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten.
5. De door appellant gevraagde vergoeding van de kosten voor het inschakelen van deskundige Jait Driss, waarvan appellant stelt dat deze € 300,- hebben bedragen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten kunnen niet geacht worden redelijkerwijs te zijn gemaakt, nu appellant reeds over een aantal verklaringen van deze deskundige beschikte met (nagenoeg) dezelfde inhoud. Daarbij komt nog dat gelet op het karakter van de onderhavige vernietiging de verklaringen van Jait Driss geen relevante bijdrage hebben geleverd aan de uitkomst van dit geschil. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van besluit van 7 maart 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein