Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek overweegt de Raad dat de verzekeringsarts op 17 augustus 2012 een psychisch onderzoek en een zeer beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. Daarbij heeft hij onder andere de brief van psychiater Tuerlings van
9 februari 2012 en de brief van psycholoog Derwig van 28 september 2012, waarin als diagnose PTSS nu in remissie en ADHD worden genoemd, in zijn beoordeling betrokken. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermeldt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet op een hoorzitting gezien. Appellante heeft in beroep onder andere een brief van psychiater Tuerlings van 13 juni 2013 overgelegd, waarin de psychiater vermeldt dat hij geen gegevens kan verstrekken aan de gemachtigde van appellante omdat in het algemeen geadviseerd wordt geen medische gegevens over patiënten te verstrekken aan derden, tenzij het collega’s zijn die op de een of andere manier bij de behandeling dan wel bij de keuring van een patiënt zijn betrokken. Voorts heeft appellante in hoger beroep een brief van psychiater J.A. van Waarde van 1 augustus 2013 overgelegd waarin staat dat bij appellante de diagnose PTSS met veel angstklachten is gesteld en een mailbericht van huisarts L. Willems van 10 april 2015 waarin onder meer staat dat de PTSS blijkbaar slechts tijdelijk in remissie was. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 april 2015 gereageerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijzen de brieven van psychiater Tuerlings van 9 februari 2012 en de brief van psycholoog Derwig van 28 september 2012 in samenhang met overige gegevens niet in de richting van een tot beperkingen aanleiding gevende PTSS op datum in geding. Niet ontkend wordt dat op enig moment de diagnose PTSS is gesteld, zoals door psychiater Van Waarde in zijn brief van 1 augustus 2013 is aangegeven, maar een medische reden voor het aannemen van verdergaande beperkingen op basis van een PTSS op 13 november 2012 wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderkend. De verklaring van de huisarts dat de PTSS blijkbaar slechts tijdelijk in remissie was wordt op de datum in geding niet ondersteund met de reeds aanwezige informatie van uit de psychiatrie. De Raad acht deze toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overtuigend. Daarvoor is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet op een hoorzitting heeft gezien en hij appellante derhalve niet psychisch, noch lichamelijk heeft onderzocht en dat appellante tijdens de hoorzitting nieuwe medicatie heeft overgelegd waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de overwegingen van zijn rapport van 9 januari 2013 niet ingaat. De informatie van de psychiater en de psycholoog dateert van enige tijd voor de datum in geding, namelijk
9 februari en 28 september 2012. Datzelfde geldt voor het onderzoek van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat op de datum in geding, 13 november 2012, sprake is van een in remissie zijnde PTSS. Dit klemt te meer nu uit de informatie van de huisarts van 10 april 2015 en van Van Waarde van
1 augustus 2013 naar voren komt dat de PTSS op enig moment niet (meer) in remissie was. Appellante heeft ter zitting verteld dat zij altijd onder psychiatrische behandeling is gebleven. De ter zitting gegeven toelichting dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een verslechtering die echter niet tot meer beperkingen heeft geleid, volgt niet uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De brief van Tuerlings van 13 juni 2013, in samenhang met de overige beschikbare informatie, had dan ook aanleiding moeten zijn bij hem informatie in te winnen, juist omtrent de datum in geding.