08/607 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 december 2007, 07/669 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
de [Naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster).
Datum uitspraak: 20 mei 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgeefster heeft meegedeeld aan het geding te willen deelnemen en heeft haar standpunt schriftelijk uiteengezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. Namens de werkgeefster is mr. J.J. Hooymans verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontving WW-uitkeringen vanaf 1 oktober 2002. Op basis van de resultaten van een onderzoek, neergelegd in het rapport werknemersfraude van 8 februari 2006, heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2006 de WW-uitkeringen van appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 gedeeltelijk herzien. Daarbij heeft het Uwv aangenomen dat appellant 23,5 uur per week als zelfstandige werkzaam was, over welke werkzaamheden appellant geen juiste informatie heeft verstrekt. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv er, gelet op de door appellant bij de belastingdienst geclaimde zelfstandigenaftrek en appellants eigen verklaring, van uitgaan dat appellant 23,5 uur per week heeft gewerkt en dat appellant zijn inlichtingenplicht niet voldoende is nagekomen.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant dat hij de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Volgens appellant was hij in ieder geval tot september 2004 freelancer en heeft hij in die periode nauwelijks gewerkt. Appellant wijst er daarbij op dat de belastingdienst er inmiddels ook van uitgaat dat geen recht bestond op zelfstandigenaftrek in 2003 en 2004. Verder stelt appellant dat hem is meegedeeld dat hij alleen de in rekening gebrachte uren diende op te geven.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat appellant vanaf 1 januari 2003 als zelfstandig ondernemer werkzaam was. De Raad verwijst in dit verband naar de door appellant in 2003 en 2004 bij de belastingdienst geclaimde zelfstandigenaftrek en de mededeling van appellant in het aanvullend bezwaarschrift van 13 april 2007 dat de voor de zelfstandigenaftrek noodzakelijke 1.225 uren zijn besteed aan netwerken, marktverkenning, de opzet van een eigen bedrijf en acquisitie. Dit betreffen naar het oordeel van de Raad werkzaamheden die passen bij het zelfstandig ondernemerschap. Daarnaast heeft appellant ook bij herhaling zelf verklaard dat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam was, onder meer in de brief van 25 juli 2004.
4.2. Naar vaste rechtspraak tellen voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige niet alleen de in rekening gebrachte (declarabele) uren mee, maar ook alle (niet-declarabele) uren die zijn besteed aan activiteiten die met die werkzaamheden rechtstreeks verband houden. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor op 25 januari 2006 welke verklaring appellant heeft ondertekend, heeft appellant verklaard dat hij ruimschoots de voor de zelfstandigenaftrek vereiste 1.225 gewerkte uren voor zijn onderneming heeft gewerkt. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van het aantal gewerkte uren van deze opgave van appellant heeft mogen uitgaan. Daarbij overweegt de Raad dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vaststelling niet op juiste gronden zou berusten. De omstandigheid dat appellant de belastingdienst op 7 juli 2008 heeft meegedeeld dat hij in 2003 en 2004 ten onrechte zelfstandigenaftrek heeft geclaimd en dat daarop navorderingsaanslagen zijn gevolgd acht de Raad in dit verband onvoldoende.
4.3. Vastgesteld kan worden dat appellant deze uren niet, althans niet volledig, op zijn werkbriefje heeft vermeld, zodat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat appellant zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden. Dit geldt naar het oordeel van de Raad ook voor de periode na de brief van 25 juli 2004, omdat appellant het Uwv na deze brief - waarin appellant heeft meegedeeld voor 40% als zelfstandig architect werkzaam te zijn zonder daarbij aan te geven om hoeveel uren het daarbij zou gaan - weer heeft meegedeeld niet als zelfstandige verder te gaan. Bovendien brengt de brief van 25 juli 2004 niet mee dat appellant de voor zijn bedrijf gewerkte uren niet meer op zijn werkbriefjes zou hoeven te vermelden hetgeen appellant uit de vraagstelling op de werkbriefjes ook zonder meer duidelijk kon zijn. Dat de politierechter appellant over de periode na 25 juli 2004 heeft vrijgesproken, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt daarbij nog op dat de rechtsvraag in de strafrechtelijke procedure een andere is dan de thans voorliggende.
4.4. Met betrekking tot het betoog van appellant dat hem is meegedeeld dat hij alleen de in rekening gebrachte uren hoefde op te geven, overweegt de Raad nog dat eventuele onjuiste mededelingen van appellants adviseurs voor zijn rekening dienen te komen en uit de gedingstukken valt op te maken dat de door de bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzame M. Brunsveld verstrekte informatie geen betrekking had op werkzaamheden als zelfstandige.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW