07/486 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 november 2006, 06/949 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 april 2008. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving tot 1 april 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 2 mei 2005 heeft hij bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 7 juni 2005 is afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard. Als gevolg van de uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2447, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
Op 7 oktober 2005 heeft appellant opnieuw met ingang van 1 april 2005 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 22 december 2005 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellant met ingang van 7 oktober 2005 bijstand toegekend. Gedurende de periode van 7 oktober 2005 tot 24 oktober 2005 is de bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 24 oktober 2005 naar de norm voor gehuwden. In de bijlage bij dit besluit is onder meer vermeld dat aan appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB worden opgelegd en dat de partner van appellant, [O.], tot 1 maart 2006 wordt ontheven van de arbeidsverplichtingen. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 14 juni 2006 het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstand en de aan appellant opgelegde verplichtingen ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het opleggen van de arbeidsverplichtingen per 1 maart 2006 aan [O.] niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de eveneens bij het besluit van 22 december 2005 opgelegde verlaging van de bijstand gedurende een maand met 20% is gegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, uitsluitend wat de vergoeding van de wettelijke rente betreft, en het besluit van 14 juni 2006 in zoverre vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard en voor zover het de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskosten vergoeding betreft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ingangsdatum van de bijstand
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het Dagelijks Bestuur afwijzend beslist op de aanvraag om bijstand met ingang van 1 april 2005. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 7 oktober 2005 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd vanaf 1 april 2005. Naar aanleiding hiervan heeft het Dagelijks Bestuur de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Het voorgaande betekent dat de bestuursrechter, daar waar het gaat om de afwijzing van de aanvraag over de periode van 1 april 2005 tot en met 7 juni 2005, uitsluitend de hiervoor omschreven toetsing dient uit te voeren. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat de weigering alsnog bijstand toe te kennen over de genoemde periode kan standhouden.
Ten aanzien van de weigering bijstand toe te kennen over de periode van 8 juni 2005 tot 7 oktober 2005 overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Niet is gebleken dat appellant buiten staat was om eerder dan 7 oktober 2005 bijstand aan te vragen, zodat de Raad geen bijzondere omstandigheden als hier voor bedoeld aanwezig acht. De door appellant aangevoerde financiële en sociale omstandigheden kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Voor het Dagelijks Bestuur bestond er dan ook geen aanleiding om aan appellant eerder dan met ingang van 7 oktober 2005 bijstand toe te kennen.
De voor appellant geldende verplichtingen
Uit artikel 9, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. De in de bijlage bij het besluit van 22 december 2005 vervatte mededeling dat aan appellant de arbeidsverplichtingen worden opgelegd strekt er slechts toe appellant op die verplichtingen te attenderen en is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg. Dit onderdeel van de bijlage bij het besluit van 22 december 2005 is derhalve niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar daartegen had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend kan de aangevallen uitspraak in zoverre geen stand houden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en ook het besluit van 14 juni 2006 in zoverre vernietigen. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
De voor [O.] opgenomen ontheffing van de arbeidsverplichtingen
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan een ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichtingen slechts tijdelijk en op grond van dringende redenen worden verleend. Bij het besluit van 22 december 2005 is aan [O.] tot 1 maart 2006 ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB verleend.
De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur hetgeen namens [O.] in bezwaar is aangevoerd had moeten opvatten als gericht tegen de duur van de periode waarvoor ontheffing van de arbeidsverplichtingen was verleend. De Raad ziet geen aanleiding om hetgeen in bezwaar is aangevoerd op te vatten als gericht tegen het per 1 maart 2006 aan [O.] opleggen van de arbeidsverplichtingen.
Het voorgaande betekent dat het Dagelijks Bestuur het bezwaar in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak ook om die reden te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of er aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.
Het Dagelijks Bestuur heeft zich bij de keuze van de duur van de ontheffing laten leiden door het feit dat geen gegevens voorhanden zijn waaruit de mate van arbeidsongeschiktheid van [O.] blijkt. Aan haar is verzocht terstond het besluit dat is genomen naar aanleiding van het laatste arbeidskundig onderzoek in te leveren of een bewijs waaruit de mate van haar arbeidsongeschiktheid blijkt.
Gelet op de uit artikel 9, tweede lid, van de WWB voortvloeiende verplichting tot periodiek heronderzoek, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid kon besluiten [O.] tot 1 maart 2006 te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Het bezwaar dient dan ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 juni 2006 ongegrond is verklaard, geen stand kan houden. De Raad zal het beroep tegen dat besluit in zijn geheel gegrond verklaren en voorts beslissen als hierna vermeld.
De Raad ziet voorts aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Hieruit volgt dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling ook geen stand kan houden. Bij een beoordeling van de aangevoerde grieven tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenveroordeling heeft appellant dan ook geen belang meer.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 juni 2006, voor zover dit betrekking heeft op de arbeidsverplichtingen van appellant en [O.];
Verklaart het bezwaar van appellant tegen de voor hem opgenomen arbeidsverplichtingen niet-ontvankelijk;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen de aan [O.] verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen ongegrond;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo aan de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A.Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A. Badermann.
OA