03/5226 WAO + 04/2376 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 24 januari 2003 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: bestreden besluit 1) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 29 augustus 2003 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit (hierna: bestredenbesluit 2) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraken van 15 oktober 2003 ( Awb 03/81) en 6 april 2004 (Awb 03/565) het beroep tegen bestreden besluit 1 respectievelijk bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraken in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 29 juni 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Inzake 03/5226 WAO
Appellant is op 29 juli 1999 wegens spanningsklachten na van een langlopend arbeidsconflict uitgevallen voor zijn werk als spaaradviseur bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan hem geen uitkering ingevolge de WAO toegekend, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn werk.
Appellant, wiens dienstverband met [werkgever] door de kantonrechter is ontbonden, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 17 juli 2001, na een auto-ongeval in juni 2001, weer ziek gemeld. De hersteldverklaring per 7 januari 2002 is, nadat appellant zich op 18 januari 2002 opnieuw had ziek gemeld nadat hij van een lader was gevallen, door gedaagde niet gehandhaafd en appellant is tot 27 juli 2002 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt geweest. In aansluiting op deze periode is aan appellant op administratieve gronden met ingang van 27 juli 2002 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 22 juli 2002 is appellant gezien door een verzekeringsarts, die bij oriƫnterend psychiatrisch onderzoek geen ernstige afwijkingen vaststelde. Mede op grond van nadere informatie van de behandelend neuroloog, verstrekt bij brief van 8 augustus 2002, heeft de verzekeringsarts in een rapport van 26 augustus 2002 geconcludeerd dat bij appellant sprake was van spanningshoofdpijn, maar niet van ernstige afwijkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 12 september 2002 vastgesteld dat appellant geschikt moest worden geacht voor de maatgevende arbeid van spaaradviseur.
Bij besluit van 27 september 2002 is aan appellant dienovereenkomstig meegedeeld dat hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht en dat de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 27 november 2002 werd ingetrokken.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en is naar aanleiding hiervan op 6 januari 2003 gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft in een rapport van 22 januari 2003 op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder die van de behandelend sector geconstateerd dat appellant weliswaar een dwangmatige persoonlijkheid heeft, maar dat er geen grond is om uit dien hoofde medisch beperkingen vast te stellen. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2002 dan ook ongegrond verklaard.
De Raad ziet evenals de rechtbank geen grond om de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de Raad hebben deze verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze, met name aan de hand van de inlichtingen van de behandelend sector, vastgesteld dat appellant op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, ten tijde in geding niet ongeschikt kon worden geacht voor de maatmanarbeid. Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraak van 14 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1994/206, heeft overwogen, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan is in dit geval geen sprake. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zonder meer aannemelijk is dat arbeid met een gelijke belasting en beloning als die welke appellant bij zijn vroegere werkgever verrichtte ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwam.
De bij het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit in acht te nemen eisen die voortvloeien uit het zorgvuldigheidsbeginsel, brengen, naar de Raad al vaker heeft overwogen, mee dat aan een betrokkene na confrontatie met de opvatting dat hij weer geschikt is voor zijn eigen werk, terwijl het dienstverband met de werkgever inmiddels is verbroken, een uitlooptermijn van minimaal twee maanden wordt gegund. Aan dit vereiste is ook in dit geval voldaan.
Inzake 04/2376 ZW
Appellant heeft zich op 28 februari 2003 na een verkeersongeval weer ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten. Terzake van dit ziektegeval is appellant verschillende keren gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft op het spreekuur van 10 juni 2003 bij appellant geen aanwijzingen voor een verminderde aandacht of concentratie kunnen vaststellen en geen beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen. Appellant is toen hersteld verklaard voor zijn werk en daarbij is in aanmerking genomen dat er bij eerdere beoordelingen ook geen afwijkende bevindingen zijn vastgesteld.
Bij besluit van 12 juni 2003 is aan hem met ingang van 11 juni 2003 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz. Uit haar rapport van 28 augustus 2003 blijkt dat bij onderzoek van appellant toen evenmin duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens nog informatie ingewonnen bij appellants huisarts. Ook daaruit bleek niet van een ernstige aandoening ter verklaring van appellants klachten. Mede op grond hiervan is toen geconcludeerd dat er geen medische argumenten waren om de hersteldverklaring per 11 juni 2003 ongedaan te maken. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2003 dan ook ongegrond verklaard.
De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant, zonder nadere medische onderbouwing is aangevoerd, geen reden om de conclusie van de betrokken verzekeringsartsen niet te volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.