03/3172 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 23 mei 2003, reg.nr. AWB 02/4153 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar namens appellant is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Pol.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 25 november 1999 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 23 september 1999 een voorschot ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid verstrekt in afwachting van de afronding van het onderzoek naar het recht op een WAO uitkering per 23 september 1999, zijnde de datum einde wachttijd.
Nadat appellant bij besluit van 2 augustus 2001 aan gedaagde had medegedeeld dat zij per 23 september 1999 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd beschouwd, heeft appellant bij besluit van 19 oktober 2001 de aan gedaagde verstrekte onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode 23 september 1999 tot en met 31 augustus 2001 ten bedrage van € 24.166,69 (ƒ 53.256,37) van gedaagde teruggevorderd.
Bij besluit van 14 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant de tegen de besluiten van 2 augustus 2001 en 19 oktober 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant, uitgaande van de beschikbare gegevens, gedaagde per 23 september 1999 terecht een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd omdat gedaagdes arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Voorts heeft de rechtbank betreffende de terugvordering overwogen dat nu appellant op geen enkele wijze heeft aangegeven waarin de reden van een termijnoverschrijding, ten aanzien van de beslissing inzake het recht op WAO-uitkering per 23 september 1999, van bijna 2 jaar is gelegen, appellant het beginsel van fair play heeft geschonden. Dit beginsel houdt, aldus de rechtbank, in dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent, in die zin dat voor zover relevant in het voorliggende geval het bestuursorgaan de terugbetaling van de voorschotten niet mag bemoeilijken door het uitstellen van het nemen van een beslissing omtrent het recht op WAO-uitkering. Aldus heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en heeft voorts uitspraak gedaan inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep voert appellant aan dat hij -behoudens dringende redenen- geen discretionaire bevoegdheid heeft om -geheel of gedeeltelijk- af te zien van terugvordering. Dringende redenen zijn gesteld, noch gebleken. Gedaagde stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank.
Partijen hebben het geding in hoger beroep -uitdrukkelijk- beperkt tot het door de rechtbank gegeven oordeel inzake de terugvordering. De Raad zal zich, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan ook tot dit geschilpunt beperken.
Onder verwijzing naar ‘s Raads jurisprudentie, onder meer zijn uitspraken van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001, 140 en USZ 2001, 141, overweegt de Raad dat hij, anders dan de rechtbank, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de -sociale of financiële- gevolgen die voor de betrokkene optreden. Er moet wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Gesteld noch gebleken is voorts, dat sprake zou zijn van een dringende reden in vorenbedoelde zin. Onder verwijzing naar ’s Raads jurisprudentie, onder meer zijn uitspraak van 9 mei 2003, gepubliceerd LJN: AL1609, merkt de Raad op dat stilzitten van appellant geen dringende reden oplevert. Stilzitten ziet immers op de oorzaak van de terugvordering, niet op de onaanvaardbare consequenties van de terugvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt zodat moet worden beslist als hieronder in rubriek III nader is aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een oordeel is gegeven over de terugvordering;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.