01/3123 AW en 03/2590 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 april 2001, nr. AW 00/8399, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door
mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam.
Namens gedaagde is, zoals aangekondigd bij faxbericht van 3 juni 2003, niemand ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
1.1. Aan appellant is met ingang van 31 januari 1982 eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie uit hoofde van ziekten of gebreken. Na herkeuring is het percentage van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25 in plaats van 80 tot100 en is zijn WAO-conforme uitkering met ingang van
11 juni 1996 verlaagd. Tegen deze beslissing heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 oktober 1996 is appellant met ingang van 11 juni 1996 wachtgeld toegekend op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb).
Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 1997 heeft het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheid overheidspersoneel besloten dat het percentage van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd blijft op 80 tot 100 en dat de verlaging van de WAO-conforme uitkering ongedaan wordt gemaakt.
1.2. Bij besluit van 10 april 2000, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 september 2000, heeft gedaagde meegedeeld dat nu het bezwaar van appellant tegen de verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd blijft op 80 tot 100, appellant op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Rwb geen recht heeft op wachtgeld. Voorts is appellants wachtgeld opnieuw berekend over de maanden april 1996 tot en met december 1999. Uit deze berekening is gebleken dat appellant een bedrag van f 74.648,33 belastbaar ten onrechte aan wachtgeld heeft ontvangen, welk bedrag van appellant wordt teruggevorderd.
1.3. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit diende te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank deelde de visie van gedaagde dat een afzonderlijke beëindigingsbeslissing niet was vereist, aangezien op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van het Rwb, de rechtsgrond voor uitbetaling van het wachtgeld van rechtswege was geëindigd en daarmee de grondslag voor de terugvordering was gegeven. Volgens de rechtbank stond het vast dat gedaagde onverschuldigd had betaald en dat de onverschuldigde betaling door toedoen van appellant had plaatsgevonden. Van toedoen kon, naar het oordeel van de rechtbank, evenwel eerst gesproken worden vanaf de datum waarop appellant in kennis was gesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid werd gehandhaafd op 80% of meer, zodat de terugvordering beperkt diende te worden tot de termijn vallend na 14 februari 1997.
1.4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij nader besluit van 8 mei 2001 appellants bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op ¦ 60.908,84 (thans: € 27.639,35) over de periode van 15 februari 1997 tot en met 31 december 1999. De Raad zal dit besluit, waarmee niet volledig aan appellants bezwaren is tegemoet gekomen, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling betrekken.
2.1. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft daartoe in hoger beroep, kort samengevat, naar voren gebracht dat de grondslag voor de terugvordering ontbreekt, dat geen sprake is van door zijn toedoen ten onrechte gedane betalingen en dat de terugvordering in ieder geval op grond van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie dient te worden beperkt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de grondslag voor terugvordering ontbreekt. Anders dan appellant heeft betoogd is voor de rechtmatigheid van een terugvorderingsbesluit als hier aan de orde, niet vereist dat voorafgaand (altijd) eerst een zogenoemde moederbeslissing wordt genomen die betrekking heeft op het wijzigen of eindigen van een aanspraak op uitkering. In het bestreden besluit wordt immers verwezen naar artikel 5, tweede lid, van het Rwb, waarin het recht op de aanspraak op wachtgeld is geregeld. Deze vermelding impliceert de beslissing tot beëindiging van de aanspraak op wachtgeld, zodat niet kan worden gezegd dat de in het besluit vervatte terugvordering grondslag ontbeert.
3.2. Appellant bestrijdt dat het wachtgeld door toedoen van hem onverschuldigd is betaald omdat hij de maandelijkse inkomstenformulieren wachtgelden/APPA-uitkeringen (hierna: informatieformulier), onjuist of onvolledig heeft ingevuld.
De Raad merkt in dit kader op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2001,
TAR 2001, 91) voor de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering niet vereist is dat er sprake is van opzet of kwade trouw van de gewezen ambtenaar, doch slechts dat onjuiste inlichtingen zijn verstrekt c.q. dat er sprake is van 'toedoen' in de zin dat hem dat kan worden aangerekend. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij mocht afgaan op de juistheid van de door gedaagde verstrekte gegevens en bedragen. De regelingen met betrekking tot het wachtgeld en de WAO-conforme uitkering werden immers uitgevoerd door twee verschillende kantoren - te weten het kantoor in Zoetermeer (wachtgeld) en het kantoor in Heerlen (WAO)- van één en dezelfde uitvoeringsinstantie, het toenmalige USZO. Uit deze omstandigheid en uit het feit dat het bedrag van appellants WAO-uitkering werd vermeld op de informatieformulieren kon appellant afleiden dat er tussen de kantoren in Zoetermeer en Heerlen gegevens werden uitgewisseld, zodat gedaagde ervan op de hoogte was dat appellant twee uitkeringen naast elkaar ontving, en appellant niet behoefde op te geven dat hij een hoger bedrag ontving dan op het informatieformulier stond vermeld.
Evenals de rechtbank kan de Raad appellant niet in zijn standpunt volgen, nu het vorenstaande onverlet laat dat appellant de vragen op het informatieformulier onjuist heeft ingevuld. De Raad wijst in dit verband in het bijzonder naar vraag 6 van het informatieformulier waarin de betrokkene wordt verzocht aan te geven of de gegevens met betrekking tot inkomsten uit of in verband met arbeid naast wachtgeld of uitkering, juist zijn weergegeven, welke vraag appellant telkens ten onrechte bevestigend heeft beantwoord, alsmede naar de door appellant ondertekende verklaring dat de vragen op het formulier naar waarheid zijn beantwoord.
3.3. Tot slot is volgens appellant hier de zogeheten zes-maandenjurisprudentie van toepassing. Deze jurisprudentie van de Raad komt erop neer dat een terugvordering niet in stand kan blijven voorzover wordt teruggevorderd hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Deze grief treft geen doel reeds omdat appellant geen enkel signaal heeft gegeven dat gedaagde hem te veel heeft uitbetaald.
3.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank gedaagde terecht bevoegd heeft geacht over te gaan tot terugvordering van het door toedoen van appellant in de periode van 14 februari 1997 tot en met december 1999 onverschuldigd betaalde wachtgeld en voorts dat gedaagde in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het hoger beroep van appellant kan niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat appellant daartegen geen afzonderlijke grieven naar voren heeft gebracht is de Raad van oordeel dat het nader besluit van 8 mei 2001 in stand kan blijven.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 8 mei 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.