00/5679 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de besloten vennootschap [X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant/gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. Ph. C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 11 september 2000 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is - gevoegd met de zaken, bekend onder de registratienummers 00/5627 REA, 00/5624 REA en 00/5642 REA - behandeld ter zitting van de Raad van 12 december 2001, waar appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, is vertegenwoordigd door haar directeur [A.], bijgestaan door mr. Kleyn van Willigen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de daarop betrekking hebbende overwegingen in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Vanwege gedaagde is bij besluit van 13 september 1998 aan [B.] (hierna: [B.]) meegedeeld dat de werkzaamheden die appellante in de periode van 2 december 1998 tot 1 maart 1999 in het kader van persoonlijke ondersteuning van [B.] heeft verricht, niet voor vergoeding als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) in aanmerking komen, omdat zij in die periode arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit door [B.] ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 10 februari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante in de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ingevolge het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende bij een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Onder belanghebbende wordt ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Wet REA kunnen aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen worden toegekend die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid doen bevorderen. Het tweede lid van artikel 31 Wet REA bepaalt in onderdeel b dat onder voorzieningen mede wordt verstaan de noodzakelijke persoonlijke ondersteuning van de werknemer bij het verrichten van de hem opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor specifiek met de handicap van de werknemer samenhangende beperkingen.
De in artikel 31 Wet REA bedoelde voorzieningen worden toegekend aan de arbeidsgehandicapte werknemer. Ook in het geval van [B.] zijn de voorzieningen aan haar toegekend zij het dat de door [X.] gedeclareerde vergoedingen rechtstreeks door verweerder aan [X.] zijn overgemaakt.
Aan [B.] is vervolgens bij besluit van 13 september 1999 geweigerd de door [X.] gedeclareerde uren over de periode van 2 december 1998 tot 1 maart 1999 te vergoeden. [X.] en [B.] zijn een overeenkomst aangegaan inhoudende dat [X.] voor [B.] een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 31 Wet REA zou indienen. Tevens is overeengekomen dat indien de voorziening wordt toegewezen, [X.] voor [B.] de persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder b, zal verrichten.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er in de verhouding tussen [B.] en [X.] sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst kan [X.] rechten doen gelden jegens [B.].
[X.] kan echter geen rechten doen gelden jegens verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor [X.] geen rechtstreeks belang bij de bestreden beslissing valt aan te wijzen nu de beslissing noch een wijziging in de (privaatrechtelijke) verhouding tussen [X.] en [B.] noch een wijziging in de verhouding tussen [X.] en [B.] noch een wijziging in de verhouding tussen [X.] en verweerder brengt. [X.] moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar beroep."
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Zij voert daartoe aan, dat in de aanvraag voor persoonlijke ondersteuning voor [B.] is aangegeven dat appellante de ondersteuning op zich zal nemen, dat zij de ondersteuning uitvoert en per kwartaal declaraties terzake bij gedaagde indient, dat de directeur van appellante verantwoording aflegt aan gedaagde en dat na toekenning van de vergoeding alle contacten betreffende de persoonlijke ondersteuning van [B.] tussen appellante en gedaagde zijn gelopen; er is nimmer rechtstreeks contact geweest tussen [B.] en gedaagde. De rechtbank miskent volgens appellante dat er tussen haar en gedaagde afspraken bestaan in verband met het door gedaagde vergoeden van de door appellante in te dienen declaraties, welke afspraken in de visie van appellante kunnen worden gekwalificeerd als een (privaatrechtelijke) rechtsverhouding tussen haar en gedaagde op grond waarvan zij, appellante, rechten kan doen gelden jegens gedaagde.
Voor haar standpunt meent appellante steun te vinden in de uitspraken van deze Raad van 7 mei 1998 (TAR 1998/119) en 12 februari 2001 (RSV 2001/82) en in de uitspraak van de Nationale ombudsman van 11 januari 2001 (RSV 2001/80).
Gedaagde onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hij betwist dat appellante belang-hebbende is bij het bestreden besluit dat betrekking heeft op de vergoeding van een voorziening aan [B.]. In dat verband wordt er van de zijde van gedaagde op gewezen dat de uitvoering van de voorziening ook door een ander dan appellante kan geschieden en pas na vaststelling van het recht aan de orde komt.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is voor het antwoord op die vraag het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, en artikel 1:2, eerste lid, van de Awb van belang. Artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Blijkens artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op de ingevolge het bepaalde in artikel 31, eerste lid en tweede lid aanhef en onder b, van de Wet REA, bij besluit van 18 juni 1999 aan [B.] toegekende voorziening, bestaande uit het vergoeden van de kosten verbonden aan persoonlijke ondersteuning door een jobcoach. In de - aan [B.] gerichte - brief, waarbij haar dit besluit vanwege gedaagde is meegedeeld, is onder meer het volgende vermeld:
"Betaling vindt eens per drie maanden plaats op basis van de aan ons toe te zenden originele nota's plus een door u of uw wettelijk vertegenwoordiger ondertekende urenverantwoording van de jobcoach-organisatie op een door u aan te geven bank- of gironummer, tenzij u ons hebt gemachtigd om het verschuldigde bedrag rechtstreeks aan de jobcoach-organisatie over te maken."
Tussen partijen staat onbetwist vast dat de gemeente [Y.], de werkgeefster van [B.], namens haar met appellante op 27 juli 1998 een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten, waarbij appellante wordt gemachtigd tot het namens [B.] indienen van een aanvraag voor persoonlijke ondersteuning als bedoeld in artikel 31 Wet REA en waarbij wordt overeengekomen dat appellante ingeval van toekenning van de voorziening de persoonlijke ondersteuning zal bieden. Voorts wordt appellante daarbij gemachtigd de vergoeding voor deze persoonlijke ondersteuning rechtstreeks van gedaagde te incasseren.
Uit deze feiten leidt de Raad af, dat er met betrekking tot de in geding zijnde voorziening geen zelfstandige publiekrechtelijke rechtsbetrekking bestaat tussen appellante en gedaagde. De belangen van appellante zijn ingebed in de - als gevolg van de aan [B.] toegekende jobcoachvoorziening - tussen [B.] en gedaagde bestaande rechtsbetrekking en zijn derhalve niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit, waarbij gedaagde aan [B.] heeft geweigerd de werkzaamheden die appellante in de periode van 2 december 1998 tot 1 maart 1999 in het kader van haar persoonlijke ondersteuning heeft verricht, te vergoeden. De rechtstreekse betaling door gedaagde aan appellante en de urenverantwoording door appellante aan gedaagde berusten - via de betalingsmachtiging respectievelijk de overeenkomst d.d. 27 juli 1998 - op de rechtsbetrekking tussen [B.] en gedaagde.
Het door appellante gedane beroep op genoemde uitspraken van deze Raad baat haar niet, aangezien de in die zaken bestreden besluiten - anders dan in het onderhavige geval - doorwerking konden hebben in de tussen de derde en het betrokken bestuursorgaan (wel) bestaande publiekrechtelijke rechtsbetrekking. Naar het oordeel van de Raad is er meer gelijkenis tussen de onderhavige zaak en de zaak, die aan de orde was in zijn uitspraak van 28 september 2000
(AB 2001/49), waarbij geen rechtstreeks betrokken belang van de derde kon worden aangenomen. Het beroep op de uitspraak van de Nationale ombudsman heeft geen betrekking op artikel 1:2 van de Awb en kan reeds hierom geen doel treffen.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad de in geding zijnde vraag bevestigend beantwoordt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2002.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) A. van Netten.
Gd