Overwegingen
1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Verweerder heeft appellante een hoge geldsom opgelegd van € 1.296,-, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in de eerste periode hoger is dan het doelstellingsaantal.
4. Appellante betoogt allereerst dat aan het bestreden besluit een formeel gebrek kleeft dat vernietiging van dat besluit rechtvaardigt. Immers, verweerder heeft bij brief van 7 november 2017 een deel van de motivering van dat besluit aangepast. Nu hij aldus kennelijk van mening was dat het bestreden besluit niet voldeed, had hij dat besluit moeten intrekken en een nieuw dan wel herzien besluit op bezwaar moeten nemen.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de opgelegde hoge geldsom gehandhaafd. In reactie op het in bezwaar aangevoerde betoog van appellante dat zij niet kon weten wat het voor haar bedrijf vastgestelde referentieaantal was, heeft verweerder in dat besluit gesteld dat appellante dat wel had kunnen weten, omdat zij daarvan eerder dat jaar door middel van een brief van ZuivelNL op de hoogte was gesteld. In de brief van 7 november 2017 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat hij er daarbij van uit was gegaan dat ZuivelNL die brief had verstuurd, maar dat hij er, naar aanleiding van de reactie van appellante op zijn standpunt in het bestreden besluit, thans van uit gaat dat die brief niet is verstuurd. Desalniettemin had appellante er van op de hoogte kunnen zijn wat het voor haar bedrijf vastgestelde referentieaantal was, nu zij als professionele veehouder – in ieder geval op hoofdlijnen – bekend mag worden verondersteld met de Regeling en met de op haar eigen bedrijf aanwezige dieraantallen. Het bestreden besluit blijft aldus in stand met deze aanvullende motivering, aldus verweerder in de brief van 7 november 2017.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de door appellante gegeven reactie op het bestreden besluit aanleiding heeft gezien een deel van de motivering van dat besluit aan te passen. Nu de aangepaste motivering niet leidt tot een ander resultaat dan het bestreden besluit, was verweerder niet verplicht dit besluit te herroepen of een nieuw besluit te nemen.
7. Appellante betoogt voorts dat verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuist dierenaantal, nu hij ten onrechte twee kwenen heeft meegeteld. Volgens appellante is een kween een onvruchtbaar dier dat geslachtskenmerken van beide geslachten bezit. Een kween kan dus niet als een vrouwelijk rund worden aangemerkt en mag dus niet worden meegenomen bij de berekening van het aantal runderen dat zij op haar bedrijf heeft.
8. Uit artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling vloeit voort dat bepalend is welke runderen in het I&R-systeem zijn geregistreerd als vrouwelijke rund. Aangezien de twee door appellante aangeduide dieren door appellante zelf zijn vermeld als vrouwelijk, is verweerder terecht van deze kwalificatie uitgegaan. Dat de opgave kennelijk onjuist zou zijn, is niet gebleken, omdat kwenen - ondanks de ontwikkeling van bepaalde mannelijke geslachtskenmerken - in ieder geval vrouwelijke geslachtskenmerken bezitten. De opgave als vrouwelijk vee is dus niet kennelijk onjuist.
9. Appellante betoogt ten slotte dat door de wisselende regelgeving voor haar niet duidelijk was hoeveel GVE zij in periode 1 mocht houden. Zo bleek pas eind april 2017 dat koeien alleen voor export of direct voor de slacht afgevoerd mochten worden. Zij voert echter ieder jaar koeien af aan een natuurvereniging met een eigen UBN, van waaruit de afvoer collectief geregeld wordt. De dieren komen dus ook niet meer terug op het bedrijf. Door de onduidelijkheid zijn 6 GVE drie weken langer op het bedrijf blijven staan dan de bedoeling was. Het betreft hier bovendien GVE die onder het stelsel van fosfaatrechten behoren tot een categorie waar geen rechten voor benodigd zijn namelijk weide- en zoogkoeien.
10. Dat het appellante niet duidelijk was wat precies de regeling met betrekking tot afgevoerd (jong)vee inhield, doet niet ter zake, omdat deze regeling geen betrekking heeft op periode 1 waar het in deze zaak over gaat. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, waarin het verminderingspercentage voor periode 1 is neergelegd, is na de inwerkingtreding van de Regeling op 1 maart 2017 niet gewijzigd. Gelet hierop had appellante dus kunnen weten hoeveel GVE zij in periode 1 mocht houden.
Voor zover appellante betoogt dat de 6 GVE niet bij de berekening van het referentieaantal hadden mogen worden meegenomen, omdat het daarbij gaat om weide- en zoogkoeien waarvoor geen fosfaatrechten benodigd zijn, slaagt dit betoog evenmin. Daartoe is van belang dat op grond van artikel 1, aanhef en onder kk, van de Meststoffenwet voor de berekening van de fosfaatrechten, voor zover thans van belang, alleen wordt gekeken naar het aantal melk- en kalfkoeien, terwijl voor de berekening van het referentieaantal op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling alle geregistreerde vrouwelijke runderen op een bedrijf worden meegenomen.
Het betoog slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding