College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/911 25 november 2008
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. (voorheen genoemd B B.V.), te X appellante,
gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 december 2006, bij het College binnengekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 december 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2006 waarbij op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) de tegemoetkoming in de door appellante als gevolg van maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza geleden schade definitief was vastgesteld.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 12 juli 2007 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist, welk besluit in de plaats treedt van het besluit van 5 december 2006.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft appellante het door haar ingestelde beroep gehandhaafd.
Bij brief van 31 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder zijn besluit van 19 juli 2007 gedeeltelijk herzien.
Bij brief van 3 oktober 2008 heeft appellante ter voorbereiding op de zitting twee verklaringen overgelegd.
Bij fax van 8 oktober 2008 heeft verweerder het verslag van de hoorzitting overgelegd.
Op 14 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante is tevens verschenen A directeur van appellante. Als medegemachtigde van verweerder is A.F. Hilderink, werkzaam bij DLV, verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde artikelen van de Gwd luiden als volgt:
"Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
(…)
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…).
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel (…).
(…)
Artikel 87
Alvorens (…) producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. (…)
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd in verband met een uitbraak van aviaire influenza in Nederland hebben op het bedrijf van appellante conform artikel 87 Gwd op 19 maart 2003 taxaties plaatsgevonden van de waarde van de dieren, de waarde van het voer en eieren en de waarde van de overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen.
- Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder appellante vooruitlopend op de vaststelling van de tegemoetkoming een voorschot toegekend van € 412.162,04 (exclusief BTW), waarbij is vermeld dat het voorschot 90% bedraagt van de getaxeerde waarde van de dieren en de producten (eieren). Bij deze voorschotbrief is een overzicht gevoegd waaruit blijkt dat de taxatiewaarde van de producten (eieren) van € 137.623,59 met € 53.333,94 is gecorrigeerd tot € 84.289,65.
- Bij brief van 24 april 2003 heeft verweerder appellante geïnformeerd over de waardevaststelling en haar in de gelegenheid gesteld om te melden dat zij het met de waardevaststelling niet eens is. In dat geval zal verweerder de kantonrechter om hertaxatie verzoeken.
- Bij brief van 28 april 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling en meegedeeld hertaxatie te verwachten.
- Bij brief van 7 mei 2003 heeft verweerder bij de rechtbank Arnhem een verzoek ingediend tot benoeming van drie beëdigde deskundigen om de hertaxatie uit te voeren.
- Bij brief van 25 juni 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar brief van 28 april 2003 is opgevat als verzoek om hertaxatie.
- Op 26 november 2005 en 30 juni 2006 hebben hertaxaties plaatsgevonden.
- Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft verweerder de tegemoetkoming voor pluimvee, producten (eieren) en voorwerpen definitief vastgesteld op € 547.379,62 incl. BTW. De waarde van de producten (eieren) is vastgesteld op € 138.943,77 incl. BTW. Omdat appellante op het taxatieformulier heeft aangegeven dat zij niet onder de Landbouwregeling van artikel 27 Wet op de omzetbelasting 1968 valt, vindt tegemoetkoming plaats exclusief BTW.
- Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 11 september 2006.
- Op 17 oktober 2006 is appellante gehoord.
- Bij brief van 7 november 2006 heeft appellante om vergoeding van rente verzocht.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 5 december 2006 genomen.
3. De bestreden besluiten
3.1 Bij het besluit van 5 december 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen.
Begin maart 2003 werd een vervoersverbod ingesteld voor een deel van Nederland, onder meer in de Gelderse Vallei. Hierdoor werd het voor pluimveebedrijven onmogelijk om eieren af te zetten. Door de beperkte afzetmogelijkheden van de eieren op het moment dat de bedrijven werden getaxeerd, was de waarde van de betreffende eieren op het moment van de maatregel nihil (bij vervoersverbod) dan wel gering (bij beperkte afzet aan industrie). In het geval van appellante is op zaterdag 2 maart 2003 een vervoersverbod ingevoerd. Omdat de waarde van de eieren op taxatiedatum door de beperkte verhandelbaarheid niet voorhanden was, is aansluiting gezocht bij de laatste leveringsfactuur van eieren van 28 februari 2003. De factuurprijs van de laatste levering eieren is bepalend voor de hoogte van de tegemoetkoming van de vernietigde eieren. Het gaat erom de waarde van de vernietigde eieren op het moment van de maatregel te bepalen, niet de waarde van vergelijkbare eieren op datzelfde moment. Gelet hierop ziet verweerder geen aanleiding om af te wijken van het voor de eieren vastgestelde bedrag.
Over het verzoek om wettelijke rente overweegt verweerder dat de hertaxatie de mogelijkheid biedt om de oorspronkelijke waardevaststelling te herzien, met dien verstande dat de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de schade opgeschort wordt tot na de hertaxatie. Het feit dat appellante pas naar aanleiding van het primaire besluit van 10 augustus 2006 aanspraak kon maken op het bij de hertaxatie vastgestelde bedrag is inherent aan de in de Gwd voorziene taxatie- en hertaxatieprocedure. Er is in dit geval dus geen sprake van een niet tijdige betaling, dan wel verzuim.
3.2 Bij het besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder het bestreden besluit van 5 december 2006 heroverwogen en dit besluit in de plaats gesteld van het eerdere besluit. Verweerder heeft de bezwaren met betrekking tot de waarde van de eieren gedeeltelijk gegrond verklaard en de waarde van de eieren bepaald op € 141.241,82 (inclusief BTW) zodat appellante alsnog een bedrag van € 3.413,42 (exclusief BTW) en de wettelijke rente hierover is toegekend. Verweerder heeft hiertoe voor zover van belang het volgende overwogen.
Uit artikel 88, vierde lid, Gwd volgt dat de waardebepalingen gemiddeld dienen te worden, indien de taxateurs hierover geen overeenstemming bereiken. Indien de waarderingen van de eieren door de taxateurs waren gemiddeld, was appellante een bedrag van € 141.241,82 (inclusief BTW) toegekend. Omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid af zou moeten wijken van de uitkomst van de hertaxatie zijn verweerder niet gebleken.
3.3 Bij het besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder de berekening van de tegemoetkoming voor de eieren herzien. De gemiddelde uitkomst van de hertaxatie had rekenkundig moeten zijn € 141.908,04 (inclusief BTW). Verweerder kent het resterende bedrag (wederom exclusief BTW) alsmede de daarover vanaf 10 augustus 2006 verschuldigde wettelijk rente alsnog toe (samen het bedrag van € 1.484,04).
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Appellante meent dat de toegekende vergoeding voor de eieren nog steeds te laag is omdat niet de volledige marktwaarde van de eieren is vergoed. Ingevolge artikel 86, tweede lid, Gwd is voor de tegemoetkoming in de schade de waarde van de onschadelijk gemaakte producten op het moment van de maatregel beslissend. Dit betekent dat de waarde van de eieren had moeten worden bepaald aan de hand van de marktprijs in de week waarin de ruiming heeft plaatsgevonden, te weten de NOP-notering van week 12 in 2003, minus de met de afnemers van appellante overeengekomen kortingen. Dat is de prijs die appellante van haar afnemers zou hebben ontvangen indien de eieren niet zouden zijn geruimd. De bepaling van de waarde van geruimde eieren aan de hand van de laatst ontvangen factuur, die ziet op de NOP-notering van week 9 in 2003, acht appellante onjuist. Volgens appellante mag het vervoersverbod ingesteld op 2 maart 2003 bij de waardebepaling geen rol spelen. Bovendien zijn de maatregelen die zijn genomen ter bestrijding van vogelpest niet meegenomen in de waardevaststelling van het pluimvee en de voorwerpen, terwijl ook daarvoor een vervoersverbod gold. Voorts is appellante van mening dat verweerder ook op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gehouden is de marktwaarde van de eieren op het moment van de maatregel te vergoeden.
Daarnaast is in de bestreden besluiten ten onrechte uitgegaan van een waardevaststelling en het toekennen van de tegemoetkoming exclusief BTW. Hoewel appellante niet valt onder de Landbouwregeling en dus BTW kan verrekenen, had verweerder de waardevaststellingen inclusief BTW aan appellante dienen te vergoeden. Appellante wijst ter onderbouwing van dit standpunt op een tweetal uitspraken van het College van 9 januari 2004 inzake AWB 01/844 (LJN: AO2577) en van 30 juni 2005 inzake AWB 04/257 (LJN: AT9310).
Verder is appellante van mening dat zij op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) recht heeft op schadevergoeding in de vorm van een rentevergoeding vanaf 30 dagen na 22 april 2003, de datum van vaststelling van het voorschot. Door toedoen van verweerder is de tegemoetkoming in de schade later voldaan en op een aantal punten nog niet geheel voldaan. Volgens appellante is het primaire besluit onrechtmatig en heeft verweerder voorts het beginsel van fair play geschonden door enerzijds in eerste instantie 90% van de waardebepaling uit te keren omdat appellante gebruik heeft gemaakt van haar recht om een hertaxatie te verzoeken en anderzijds eigenhandig een correctie toe te passen op de waardevaststellingen van de taxateur op 18 maart 2003. Verweerder heeft in strijd met de Gwd de eerste taxatie verlaagd met ruim € 53.000,00 en hierover geen voorschot uitbetaald.
Tot slot dient het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens de vertraging in de afhandeling opgevat te worden als een verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 6 EVRM. De redelijke termijn voor het nemen van het besluit over de tegemoetkoming in de schade is met 2,5 jaar overschreden. Appellante verwijst hiertoe naar de uitspraak van het College van 4 december 2007 (AWB 06/915 en 06/916, LJN: BB9789).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij zijn besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder zijn besluit van 5 december 2006, waartegen het beroep van appellante zich aanvankelijk richtte, ingetrokken. Omdat eerstgenoemd besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Aangezien niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij vernietiging van het oorspronkelijk bestreden besluit, moet het tegen het besluit van 5 december 2006 gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.2 Bij zijn besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder zijn besluit van 19 juli 2007 gewijzigd. Aangezien dit nieuwe besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt krachtens het bepaalde in artikel 6:19 Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5.3 In de eerste plaats is aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid aan zijn beslissing over de tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd de waarde van de eieren zoals die is bepaald in de hertaxaties, ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.4 Gelet op het wettelijke kader dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van de aldus vastgestelde waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van
20 september 2005 inzake AWB 04/720 (LJN: AU3674) zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft appellante geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten besluiten dat hij de door taxateurs opgemaakte waardebepaling van de eieren van appellante in redelijkheid niet aan zijn besluiten ten grondslag kon leggen. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van het op 2 maart 2003 ingevoerde vervoersverbod van een normale marktwaarde van de eieren van appellante na die datum geen sprake meer was. De omstandigheid dat appellante onder normale omstandigheden de prijs bepaalde aan de hand van de voor die week geldende marktprijs minus korting kan daaraan niet af doen aangezien zij deze prijs vanwege het vervoerverbod niet kon realiseren. Evenmin hoefde de omstandigheid dat ten behoeve van de taxatie gebruik is gemaakt van een factuur met een datum die 20 dagen voor het moment van taxatie is gelegen, voor verweerder aanleiding te vormen om van die waardebepaling af te wijken. Uit die facturen bleek immers de laatstelijk door appellante vóór de beslissing tot vernietiging van de eieren in rekening gebrachte prijs. Dat, zoals appellante heeft gesteld, de maatregelen ter bestrijding van de vogelpest niet zijn betrokken in de waardevaststelling van het pluimvee en de voorwerpen, terwijl ook daarvoor een vervoersverbod gold, kan - wat daar verder ook van zij - evenmin afbreuk doen aan vorenvermeld uitgangspunt, aangezien het in onderhavig geval de waardebepaling van eieren betreft. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in andere gevallen geruimde eieren op basis van de NOP-notering op de dag van de taxatie of ruiming heeft vergoed.
Voorts dient naar het oordeel van het College het in dit kader gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te worden verworpen. Een dergelijk beroep stuit naar het oordeel van het College af op de omstandigheid dat de eieren op het bedrijf zijn vernietigd ter voorkoming van verdere verspreiding van vogelpest en derhalve in het algemeen belang. De maatregelen zijn bovendien getroffen onder de in de wet voorziene voorwaarden en het op basis van het artikel 86 Gwd gecreëerde stelstel van risicotoedeling bevat naar het oordeel van het College een 'fair balance' tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellante.
5.6 Met betrekking tot de stelling van appellante dat verweerder de tegemoetkoming in de schade ten onrechte exclusief BTW heeft uitgekeerd, overweegt het College dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de tegemoetkoming in de schade exclusief BTW kan worden vastgesteld. Appellante heeft de eieren waar het in dit geding om gaat, immers niet aan afnemers verkocht en geleverd. Appellante behoeft terzake geen omzetbelasting af te dragen. In zoverre is dan ook geen sprake van schade.
De verwijzing van appellante naar evengenoemde uitspraken van het College van 9 januari 2004 inzake AWB 01/844 en van 30 juni 2005 inzake AWB 04/257 kan haar, gelet op het vorenstaande, niet baten.
5.7 Ten aanzien van hetgeen appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om schadevergoeding overweegt het College allereerst dat de bepaling van de waarde van de eieren in het besluit van 2 oktober 2008 zoals hiervoor is overwogen niet onrechtmatig is gebleken. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het begin van de periode waarover rentevergoeding is toegekend in beginsel terecht gesteld op de datum van het nemen van het primaire besluit, aangezien voor dat moment niet definitief vaststond welk bedrag verweerder aan appellante verschuldigd was. Als uitgangspunt voor de rentevergoeding heeft derhalve te gelden dat verweerder het volledige bedrag verschuldigd is vanaf het moment van het primaire besluit.
5.8 Met betrekking tot het standpunt van appellante dat verweerder geen reden had om in het kader van de betaling van het voorschot op de tegemoetkoming maar 90% van de vastgestelde waarde te verstrekken en 10% van de vastgestelde waarde niet uit te betalen overweegt het College dat de bevoegdheid van verweerder om voorschotten te betalen een discretionaire bevoegdheid is. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot vaststelling van een voorschot ter hoogte van 90% van de getaxeerde waarde heeft kunnen komen.
5.9 Appellante heeft verder gesteld schade te hebben geleden doordat verweerder de door de taxateur op 19 maart 2003 vastgestelde waarde van de eieren met een bedrag van € 53.333,94 heeft verlaagd met het gevolg dat appellante over dit bedrag geen voorschot heeft ontvangen.
Het College stelt vast dat de brief van verweerder van 22 april 2003, waarbij verweerder appellante heeft meegedeeld dat haar vooruitlopend op de uiteindelijke waardebepaling en vaststelling van de tegemoetkoming voor de dieren een voorschot op de tegemoetkoming wordt verstrekt ter hoogte van 90 % van de – met € 53.333,94 verlaagde – taxatiewaarde als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt. Daargelaten de vraag of dit voorschotbesluit in rechte onaantastbaar is geworden – appellante heeft bij brief van 28 april 2003 bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling hetgeen door verweerder is aangemerkt als een verzoek om hertaxatie – is het College van oordeel dat verweerder de onrechtmatigheid van het besluit van 22 april 2003 heeft erkend door bij besluit van 10 augustus 2006 terug te komen op de bewuste correctie en de tegemoetkoming in de schade voor de eieren definitief vast te stellen op € 138.943,77 (incl. BTW). Namens verweerder is ter zitting bovendien erkend dat de toegepaste correctie op de waarde van de eieren onjuist is geweest en dat dit bij besluit van 10 augustus 2006 is gecorrigeerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook ten onrechte bij het bestreden besluit zijn standpunt dat het verzoek om wettelijke rente moet worden afgewezen gehandhaafd. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit van 19 juli 2007 zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2008 moet in zoverre worden vernietigd.
Het College acht de feiten die voor het nemen van een nieuwe beslissing nodig zijn voldoende duidelijk, zodat het College op dit punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak zal voorzien. Verweerder dient aan appellante de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van € 45.283,54 (90% van het correctiebedrag van € 53.333,94 minus de in dat bedrag verdisconteerde BTW ter hoogte van 6%) . De periode waarover verweerder de rente dient te vergoeden begint op voet van het besluit van 22 april 2003 vijf werkdagen na 22 april 2003 en is geëindigd op de dag waarop de vergoeding voor de eieren volledig is voldaan.
5.10 De stelling van appellante dat verweerder door het besluit over de tegemoetkoming in de schade pas op 10 augustus 2006 te nemen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM heeft overschreden, treft naar het oordeel van het College eveneens doel. Het College overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt vast dat in dit geval appellante bij brief van 28 april 2003 te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de waardebepaling van de eieren en heeft verzocht om hertaxatie. Op deze datum is naar het oordeel van het College de redelijke termijn gaan lopen, aangezien appellante haar bezwaren tegen de haar toekomende tegemoetkoming in de schade eerst aan de rechter kan voorleggen nadat de hertaxatie en een bezwaarprocedure hebben plaatsgevonden. Vanaf 28 april 2003 tot aan 10 augustus 2006, de datum waarop verweerder de definitieve tegemoetkoming in de schade heeft vastgesteld, is ongeveer 3,5 jaar verstreken. Onder aftrek van een termijn van één jaar die voor het afhandelen van de procedure van hertaxatie redelijk was geweest, is het College van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met een periode van 2,5 jaar is overschreden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit het arrest van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellante als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van in totaal € 2.500,00.
Het beroep dient ook voor zover het schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond te worden verklaard.
5.11 Aangezien is gebleken dat het bestreden besluit van 19 juli 2007 zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2008 wat betreft de tegemoetkoming in de schade rechtmatig is, met uitzondering van de in paragraaf 5.9 besproken rentevergoeding, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven.
5.12 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot als volgt.
De kosten voor professionele externe rechtsbijstand worden vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,00 per punt). De reiskosten van appellante worden op basis van openbaar vervoer voor één persoon vastgesteld op € 27,60 (retour NS tweede klasse). Ten slotte komt appellante in aanmerking voor verletkosten die op basis van de opgave van appellante van
€ 45,00 per uur worden begroot op € 180,00.
Voorts dient het door appellante voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 aan haar te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2006 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2007 en het wijzigingsbesluit van 2 oktober 2008 gegrond en vernietigt
deze besluiten;
- bepaalt dat appellante recht heeft op een aanvullende vergoeding van wettelijke rente over het bedrag van € 45.283,54
(zegge: vijfenveertigduizend en tweehonderddrieentachtig euro en vierenvijftig cent) vanaf vijf werkdagen na 22 april 2003 tot
de dag waarop de vergoeding voor de eieren volledig is voldaan;
- bepaalt dat de overige rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand
blijven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan appellante te betalen een bedrag van € 2.500,00 (zegge:
tweeduizendvijfhonderd euro);
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 851,60 (zegge:
achthonderdeenenvijftig euro en zestig cent);
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) aan
haar wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan appellante dient te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Graefe