202300641/1/A3
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2022 in zaak nr. 22/1631 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2021 heeft het college het inzageverzoek van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 juli 2024, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Codrington, digitaal zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft verzocht om inzage van afschriften van documenten uit haar re-integratiedossier over ‘monitoring’ en ‘logging’ in de periode van 6 januari 2017 tot 6 januari 2018. Zij wil controleren of de over haar geregistreerde gegevens in het kader van haar re-integratietraject juist en/of volledig zijn. Zij vindt dat het college haar geen passend re-integratietraject biedt waardoor zij geen zicht heeft op passend betaald werk in loondienst. Zij stelt dat zij hierdoor kampt met gezondheidsproblemen.
2. Het college heeft het inzageverzoek op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) afgewezen omdat gegevens over ‘monitoring’ en ‘logging’ niet vallen onder het begrip persoonsgegevens. Desondanks heeft het college aan [appellante] stukken uit het re-integratiedossier verstrekt, namelijk een c.v. van [appellante], een op 10 maart 2017 ondertekend plan van aanpak, twee uitnodigingen voor vervolggesprekken van 4 april 2017 en 12 mei 2017, een uitnodiging voor deelname aan een banenmarkt van 2 mei 2017, een klantenprofiel W&I aangemaakt op 27 oktober 2017, een overdracht werkzoekende domein werk van 27 oktober 2017 en een overzicht ‘monitoring’ en ‘logging’, van 6 januari 2017 tot 6 januari 2018.
In bezwaar heeft [appellante] haar inzageverzoek uitgebreid met een verzoek om gegevens over ‘controle’ en ‘opsporing’ en rectificatie van haar persoonsgegevens. Het college heeft in bezwaar de afwijzing gehandhaafd. Verder heeft het college overwogen dat tegen [appellante] geen fraudeonderzoek loopt, waardoor er geen gegevens zijn over ‘controle’ en ‘opsporing’ en heeft het verzoek om rectificatie op grond van artikel 16 van de AVG afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met het besluit van 18 februari 2022 aan het inzageverzoek van [appellante] is tegemoetgekomen. De rechtbank vindt de mededeling van het college dat er niet meer documenten onder haar berusten niet ongeloofwaardig. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de beoogde rectificaties zien op professionele indrukken, meningen en/of conclusies. Dit valt niet onder het recht op rectificatie van artikel 16 van de AVG. Volgens de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat aan [appellante] onvoldoende rechtsbescherming is geboden ten tijde van het besluit van 18 februari 2022. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het voor rekening voor [appellante] komt dat zij bij overschrijding van de beslistermijn niet het juiste rechtsmiddel heeft aangewend, te weten het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen bij de rechtbank. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het stellen van prejudiciële vragen.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte haar beroep ongegrond heeft verklaard. Hiertoe voert zij in de kern aan dat niet is voldaan aan het inzageverzoek en dat het bij het verzoek om rectificatie niet gaat om professionele indrukken, meningen en/of conclusies. Het college heeft volgens haar het inzageverzoek ten onrechte beperkt tot de afdeling Werk van de gemeente omdat zij ook te maken heeft met andere afdelingen, zoals de afdeling Inkomen. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank het toepasselijk recht onjuist heeft geïnterpreteerd, waardoor een effectieve rechtsbescherming en/of effectief rechtsmiddel onnodig beperkt wordt. Zij verzoekt hierbij om het vragen van prejudiciële vragen over de werking van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
4.1. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 tot en met 13 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Daar voegt zij nog aan toe dat, los van de vraag of de brief van [appellante] van 25 december 2021 en haar e-mail van 26 december 2021 moeten worden aangemerkt als een ingebrekestelling, de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] niet op tijd beroep wegens niet tijdig beslissen bij de rechtbank heeft ingesteld.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
190-990