202104040/1/R4.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Almere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2021 in zaak nr. 20/3966 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het college een verzoek om handhaving van [appellanten] afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Ook hebben zij de Afdeling verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 januari 2024, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan en mr. H. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) of het Bouwbesluit 2012 is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo en het Bouwbesluit 2012 is gedaan op 26 december 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo en het Bouwbesluit 2012, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Inleiding
2. [appellanten] wonen aan de [locatie 1] in Almere. Op 26 december 2019 hebben zij het college verzocht om handhavend op te treden tegen de opslag van bouwafval en verschillende zaken op het platte dak van de naastgelegen woning aan de [locatie 2]. Ook hebben zij om handhavend optreden verzocht tegen het foutparkeren door de buren op de stoep en de oprit van [appellanten].
Het college heeft dit verzoek bij besluit van 5 maart 2020 afgewezen. Het college heeft het bezwaar van [appellanten] daartegen bij besluit van 24 september 2020 ongegrond verklaard. Volgens het college was het bouwafval inmiddels verwijderd en is de opslag van andere zaken op het platte dak niet verboden, zolang geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012. Tegen de gestelde parkeeroverlast heeft het college niet opgetreden, omdat bij uitgevoerde controles geen overtredingen zijn geconstateerd.
De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 24 september 2020 ongegrond verklaard. [appellanten] kunnen zich niet vinden in de uitspraak van de rechtbank en hebben daarom hoger beroep ingesteld.
Waar gaat deze zaak over?
3. Gelet op het verzoek om handhaving van 26 december 2019 kan het in deze zaak alleen gaan over de opslag van bouwafval en andere zaken op het platte dak van de woning aan de [locatie 2] en over het foutparkeren door de buren op de stoep en de oprit van [appellanten]. Zoals [appellanten] op de zitting ook hebben erkend, gaat deze zaak niet over de Franse balkons van de buren of de algemene parkeerproblemen in de straat.
Foutparkeren
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorafgaand aan het nemen van het besluit van 5 maart 2020 had moeten controleren of sprake was van een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
4.1. Het klopt dat het college voorafgaand aan het besluit van 5 maart 2020 had moeten controleren of sprake is van een overtreding. Dat heeft het college ook erkend. Het besluit van 5 maart 2020 heeft daarom een gebrek. De bezwaarprocedure is bedoeld om dit soort gebreken te herstellen. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet namelijk op grond van het bezwaar een heroverweging van het genomen besluit plaatsvinden. Voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar heeft het college elf controles uitgevoerd, maar geen overtreding geconstateerd. Daarmee heeft het college het gebrek van het besluit van 5 maart 2020 hersteld.
Op de zitting hebben [appellanten] erop gewezen dat het in deze zaak gaat om een handhavingszaak. Maar dat maakt voor het oordeel hier niet uit. Ook in een handhavingszaak kan het college een gebrek herstellen door in de bezwaarfase te controleren of sprake is van een overtreding. Omdat er tijdens die controles geen overtreding is geconstateerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet handhavend kon optreden.
Het betoog slaagt niet.
Dwangsom
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen besluit heeft genomen op het verzoek om handhaving tegen het gebruik van en de opslag van zaken op het platte dak, omdat het college in het besluit van 5 maart 2020 alleen ingaat op de parkeeroverlast. Het college is volgens hen daarom een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd.
5.1. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb luidt:
"Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. […]"
5.2. Het college heeft in het besluit van 5 maart 2020 alle onderdelen van het verzoek om handhaving van [appellanten] genoemd, inclusief de opslag van zaken op het platte dak. Op dat verzoek heeft het college vervolgens beslist door het verzoek af te wijzen. Dat in het besluit kort voor de afwijzing van het verzoek naar de parkeeroverlast wordt verwezen, doet er niet aan af dat het college het hele verzoek om handhaving heeft afgewezen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college geen dwangsom is verschuldigd aan [appellanten], omdat het college binnen de gestelde termijn van de ingebrekestelling heeft beslist op het verzoek om handhaving.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
6. [appellanten] hebben verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
6.2. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellanten] ontvangen op 12 april 2020. Gelet op die datum en de datum van deze uitspraak heeft de totale procedure minder dan vier jaar geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Roessel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
457-1030