202306284/1/R3 en 202306284/2/R3.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
Larendael Participaties B.V. (hierna: Larendael), gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 augustus 2023 heeft het college aan het Havenbedrijf Amsterdam N.V. (hierna: het Havenbedrijf) een ontgrondingenvergunning verleend voor het uitvoeren van ontgrondingswerkzaamheden ten behoeve van de realisatie van een wachtplaatsvoorziening voor kegelschepen aan de Stromboliweg te Amsterdam.
Tegen dit besluit heeft Larendael beroep ingesteld.
Larendael heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het Havenbedrijf heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 december 2023, waar Larendael, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en
[gemachtigde B], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, en M.Y. van der Bas, zijn verschenen. Verder is ter zitting het Havenbedrijf, vertegenwoordigd door M.L. de Jong MSc, mr. J.E. Panneman en J.W. Husslage, bijgestaan door mr. M. van Velzen-de Boer en
mr. M. Rus-van der Velde, advocaten te Utrecht, als partij gehoord.
Partijen hebben op de zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een ontgrondingenvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een ontgrondingenvergunning is ingediend op 24 april 2023. Dat betekent dat in dit geval de Ontgrondingenwet, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3. Het Havenbedrijf heeft een ontgrondingenvergunning aangevraagd voor het ontgraven van de waterbodem op de percelen, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, Sectie K, nummers 3902 en 4078 (hierna: de percelen). Deze percelen maken onderdeel uit van de ADM-Haven en zijn vrij ondiep. Omdat het Havenbedrijf van plan is om ter plaatse van de percelen een openbare wachtplaatsvoorziening voor binnenvaartschepen in de ADM-haven aan te leggen, moet een gedeelte van de waterbodem worden ontgraven tot -5,0 m NAP. Het oppervlak van het terrein ten behoeve van de wachtplaatsvoorziening is 0,8 hectare. In totaal wordt er 35.000 m3 grond/slib ontgraven en afgevoerd.
4. Larendael is eigenaar van de percelen ter plaatse van de Hornweg 6 en 26 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie K, nrs. 2981, 2982, 4492, 4493, 4499 en 4500, die gedeeltelijk grenzen aan de percelen waarop het bestreden besluit ziet. Twee dochterondernemingen van Larendael, Decom Amsterdam B.V. en Dutch Superyacht Tech Campus B.V., willen op die percelen één of meerdere scheepswerven realiseren. Larendael vreest in de eerste plaats voor schade als gevolg van de met het bestreden besluit vergunde ontgrondingsactiviteiten, in het bijzonder ter plaatse van een op haar gronden aanwezige damwand. Larendael kan zich verder niet verenigen met de door het Havenbedrijf gewenste wachtplaatsvoorziening omdat zij vreest hierdoor te worden belemmerd in de exploitatie van de toekomstige scheepswerven.
De bespreking van de beroepsgronden
5. Larendael voert aan dat een door haar over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken.
5.1. Het college en het Havenbedrijf stellen zich op het standpunt dat het gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat Larendael hierdoor volgens hen niet is benadeeld. Het college verwijst in dit verband naar het verweerschrift, waarin alsnog gemotiveerd is ingegaan op de zienswijze.
5.2. Larendael heeft bij brief van 19 juli 2023 zowel per mail als per aangetekende brief haar zienswijze over het ontwerpbesluit verzonden aan het college. Zij heeft in dit verband gewezen op een digitale ontvangstbevestiging van PostNL alsmede een elektronische bevestiging dat een email van die dag door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied is ontvangen. Op de zitting heeft het college erkend de zienswijze per abuis niet te hebben betrokken in het bestreden besluit. Gelet hierop heeft het college het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Anders dan het college en het Havenbedrijf, ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college de belangen van Larendael niet kenbaar bij het bestreden besluit heeft betrokken. Gelet hierop dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
5.3. De voorzieningenrechter zal bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat het college zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zienswijze van Larendael niet tot weigering van de bestreden ontgrondingenvergunning had hoeven leiden. De voorzieningenrechter zal in dit licht de overige beroepsgronden bespreken.
6. Larendael betoogt dat het aan de bestreden vergunning ten grondslag gelegde waterbodemonderzoek berust op een onjuist uitgangspunt, omdat daarin is uitgegaan van een grotere ontgrondingsactiviteit dan waarvan de vergunning uitgaat. Ook is dat onderzoek volgens Larendael te gedateerd om ten grondslag te kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit. Gelet hierop zijn volgens Larendael de milieugevolgen vanwege de ontgronding onvoldoende in beeld gebracht.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het bestreden besluit en de aanvraag kan worden afgeleid dat in totaal 35.000 m3 zal worden afgegraven. In zoverre kan er geen onduidelijkheid bestaan over de vraag hoeveel er mag worden afgegraven. Dat het waterbodemonderzoek, blijkens de inleidende bewoordingen daarvan, uitgaat van een groter onderzoeksgebied maakt niet dat dit onderzoek berust op een onjuist uitgangspunt.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat in de mer-aanmeldnotitie de voorgenomen activiteit is beschreven. Hieruit blijkt dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn en dat er geen cumulatieve effecten optreden. Omdat de ontgronding een oppervlakte heeft van minder dan 12,5 ha, bestaat er geen mer-beoordelingsplicht, aldus het college. Verder voldoet de aanvraag aan de daaraan in de Ontgrondingenwet en de Omgevingsverordening NH2020 gestelde indieningsvereisten.
6.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Ontgrondingenwet worden bij provinciale verordening regels gesteld over ontgrondingen waarbij gedeputeerde staten van de provincie het bevoegd gezag zijn met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om vergunning moet geschieden en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt.
6.3. Artikel 7.8 van de Omgevingsverordening NH2020 (hierna: de Omgevingsverordening) luidt:
"Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de wijze van indienen van een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning en de daarbij aan te leveren gegevens. De aanvraag wordt digitaal via een webformulier ingediend.".
Bijlage 11 bij de Omgevingsverordening vermeldt verder over de indieningsvereisten ontgrondingsvergunning: "De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied handelt de aanvragen voor een ontgrondingenvergunning in de provincie Noord-Holland af. Een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingenvergunning wordt digitaal ingediend en bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in het webformulier op de website van de Omgevingsdienst: https://www.odnzkg.nl/mozard/!suite09.scherm1089?mWfrs=3053201&mNch=d2zfzihcly.
Uit het webformulier volgt dat naast de daar in te vullen gegevens ook een aantal bijlagen moet worden ingediend, waaronder een bodemonderzoek. Ook moet worden aangegeven of er voor de voorgenomen activiteiten andere vergunningen en/of ontheffingen noodzakelijk zijn, en zo ja, of deze ook al aangevraagd en verleend zijn.
6.4. De voorzieningenrechter overweegt dat de op de aanvraag om een ontgrondingenvergunning betrekking hebbende stukken mede omvatten een rapportage "Verkennend waterbodemonderzoek ADM Haven Amsterdam" van Arcadis van 11 september 2019 (hierna: het waterbodemonderzoek) en een mer-beoordelingsbesluit van het college van 24 mei 2023 (hierna: het mer-beoordelingsbesluit).
6.5. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het mer-beoordelingsbesluit volgt op welke activiteiten de aanvraag betrekking heeft. Hieruit blijkt dat het gaat om een afgraving ten behoeve van de aanleg van een wachtplaatsvoorziening voor binnenvaartschepen ten zuidoosten van de Stromboliweg te Amsterdam. Deze activiteit valt onder categorie D 16.1 van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage, zodat ingevolge artikel 2, vijfde lid, onder b, een beslissing dient te worden genomen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor die activiteiten, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. In het besluit staat dat in dit geval is beoordeeld of zich belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen voordoen als gevolg van de voorgenomen ontgronding. Uit deze beoordeling volgt dat deze effecten zich in dit geval niet zullen voordoen, en dat er geen sprake is van cumulatie van effecten met andere projecten, zodat voor de activiteit geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt.
Wat het waterbodemonderzoek betreft, overweegt de voorzieningenrechter dat noch de Ontgrondingenwet, noch de Omgevingsverordening eraan in de weg staan dat oudere onderzoeksgegevens aan het besluit tot verlening van een ontgrondingsvergunning ten grondslag worden gelegd. Larendael heeft in dit geval ook niet toegelicht waarom volgens haar het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde waterbodemonderzoek verouderd is, dan wel dat zich volgens haar na de totstandkoming van dat onderzoek zodanige ontwikkelingen hebben voorgedaan dat het college dat onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Paragraaf 1 het waterbodenonderzoek vermeldt over de ontgrondingsactiviteit het volgende: "Havenbedrijf Amsterdam is voornemens om een afmeervoorziening voor binnenvaartschepen te realiseren. Hiervoor dient de waterbodem te worden ontgraven tot een diepte van -5.0 m NAP en hiervoor dient +/-103.000 m3 waterbodem/slib te worden ontgraven en afgevoerd.".
De omvang van de in het rapport genoemde ontgrondingsactiviteit verschilt weliswaar met de aangevraagde en vergunde omvang van de ontgrondingsactiviteit, die immers ziet op een afgraving van 35.000 m3, maar hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de conclusie uit het waterbodemonderzoek, dat op de locatie redelijkerwijs gesproken geen verontreinigende stoffen aanwezig zijn in de waterbodem, niet kan worden gevolgd. Ook deze omstandigheid leidt er dus niet toe dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met de milieugevolgen vanwege de ontgronding.
Planologische belemmering
7. Larendael voert aan dat er een planologische belemmering is voor de voorgenomen ontgronding, die aan de verlening van het bestreden besluit in de weg hadden moeten staan. In dit verband betoogt Larendael dat de beoogde loopconstructie en schipperstrap die het Havenbedrijf wil realiseren als onderdeel van een nieuw aan te legen openbare wachtplaatsvoorziening in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
7.1. In artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de ontgronding is voorzien, binnen acht weken na een daartoe strekkend verzoek van het college van gedeputeerde staten, mededeelt of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor of een voorbereidingsbesluit. Als dat niet het geval is, dan deelt het college van burgemeester en wethouders mee of de raad of het college bereid is om planologische medewerking te verlenen.
In artikel 10, zesde lid, is bepaald dat een vergunning niet wordt verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit, tenzij op grond van het tweede lid is medegedeeld dat planologische medewerking zal worden verleend.
7.2. De te ontgronden percelen zijn gelegen binnen het bestemmingsplan "Amerikahaven", ingevolge waarvan aan deze gronden de bestemming "Bedrijf-1" is toegekend.
Ingevolge artikel 3.1 zijn deze gronden onder meer bestemd voor:
a. havengebonden bedrijven, die vallen in categorie 1, 2, 3, 4 of 5 van de van deze regels deel uitmakende Staat van Inrichtingen bestemmingsplan Amerikahaven;
h. laad- en losvoorzieningen;
l. water;
m. waterstaatkundige voorzieningen;".
7.3. Onder "havengebonden bedrijf" moet ingevolge artikel 1.28 worden verstaan: "Een bedrijf dat voor wat betreft aan- en/of afvoer van goederen mede afhankelijk is van het vervoer over water.".
Onder "waterstaatkundige voorzieningen" moet ingevolge artikel 1.53 worden verstaan: "Werken, waaronder begrepen kunstwerken, die verband houden met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, alsmede aanwijzingen voor de scheepvaart, scheepvaartverkeerstekens en (zend)masten voor de scheepvaart.".
7.4. Bij het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat de ontwikkeling waarvoor de ontgronding plaatsvindt in strijd is met het op de ontgrondingenlocatie geldende bestemmingsplan. Ligplaatsen zijn daar volgens het college alleen toegestaan als ze behoren bij de hoofdfunctie, namelijk een havengebonden bedrijf in de categorie 1 t/m van de bij de planregels van het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen. Hier voldoen de wachtplaatsen volgens het college niet aan, zodat de beoogde ontgronding in strijd is met de bestemming "Bedrijf-1". Voor de realisatie is daarom een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk. In de besluittekst staat dat de gemeente eventueel bereid is om mee te werken aan een wijziging van het op de ontgrondingenlocatie geldende bestemmingsplan.
7.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college zich na het nemen van het bestreden besluit op een ander standpunt heeft gesteld, namelijk dat de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vergunning enkel betrekking heeft op een deel van de ontgronding van het water langs de kade aan de Stromboliweg en dus niet op de aanleg van een loopbrugconstructie en schipperstrap. In hetgeen Larendael heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor de conclusie dat dit standpunt onjuist is. Omdat het college met de nadere motivering alsnog heeft gemotiveerd dat de ontgronding past binnen het bestemmingsplan, is de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is genomen met artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet.
8. Larendael betoogt dat haar belangen ten onrechte niet bij het bestreden besluit zijn betrokken. Hierbij wijst zij erop dat dat de scheepswerven die haar dochterondernemingen willen exploiteren, belemmerd kunnen worden door de wachtplaatsvoorziening die het Havenbedrijf wenst te realiseren op de percelen. In dit verband wijst Larendael ook op het recht van erfdienstbaarheid dat ten gunste van haar is gevestigd op de te ontgronden percelen. Larendael betoogt daarnaast dat het college de schade die zij mogelijk leidt als gevolg van de ontgronding onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken. In dit verband wijst zij op de omstandigheid dat op haar gronden een nog niet op spanning gebrachte damwand legaal aanwezig is, die kan omvallen of verzakken als gevolg van de voorgenomen ontgronding.
8.1. Het college en het Havenbedrijf stellen zich op het standpunt dat Larendael niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de ontgronding schade zal leiden, of dat dit tot de conclusie moet leiden dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Het Havenbedrijf heeft er in dit verband op gewezen dat de ontgronding plaatsvindt op een afstand van ongeveer 17 m van de op de gronden van Larendael aanwezige damwand en dat de bestaande bodemdiepte nabij de damwand al -5.5 m NAP is, zodat de gronden in de nabijheid daarvan niet of nauwelijks hoeven worden afgegraven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Havenbedrijf twee kaarten overgelegd met daarop de bodemdiepte ter plaatse van de te ontgronden percelen. Ook heeft het gewezen op enkele dwarsdoorsnedes, waaruit blijkt dat sprake is van een oplopend talud in de richting van de gronden van Larendael.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat het enkele feit dat voor de ontgronding een vergunning is verleend niet betekent dat nadelige gevolgen mogen worden veroorzaakt voor de aangrenzende percelen, omdat het privaatrecht zich hiertegen verzet. Verder impliceert de schadevergoedingsregeling uit de Ontgrondingenwet en de Omgevingsverordening dat juist rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat door de ontgronding schade kan ontstaan. Uit deze regeling volgt ook dat niet alle schade die hierbij kan optreden voor vergoeding in aanmerking komt; het moet gaan om schade die redelijkerwijs niet, of niet geheel ten laste behoort te blijven van diegene die om schadevergoeding verzoekt, en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Het college en het Havenbedrijf stellen zich in dit verband op het standpunt dat de eventuele gevolgen van het niet op spanning gebracht zijn van de damwand voor het risico van Larendael dienen komen, en dat dit niet een omstandigheid is waarmee bij de verlening van de ontgrondingsvergunning rekening mee gehouden had moeten worden.
8.2. Vooropgesteld moet worden dat bij een besluit over een ontgrondingenvergunning alle op grond van artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet bij de ontgronding betrokken belangen moeten worden betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van
15 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1769, r.o. 2.6). De bezwaren van Larendael zien onder meer op de schade die zij stelt te kunnen lijden als gevolg van de ontgronding. Dit is een aspect dat het college ingevolge artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingwet bij zijn belangenafweging dient te betrekken (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ3715, r.o. 2.10). Niet is gebleken dat het college dit aspect in dit geval bij het bestreden besluit heeft betrokken. Weliswaar hebben het college en het Havenbedrijf naderhand gewezen op enkele kaarten en dwarsdoorsnedes waaruit zou volgen dat eventuele nadelige gevolgen voor de damwand op de percelen van Larendael niet te verwachten zijn, maar dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te kunnen beoordelen of, en zo ja, in welke mate schade kan optreden als gevolg van het ontgronden van de waterbodem op korte afstand van de percelen van Larendael, waarop zich een niet op spanning gebrachte damwand bevindt. Dat de damwand nog niet met de benodigde ankers in de grond verankerd is, maakt op zich nog niet dat in de directe nabijheid daarvan niet zou kunnen worden ontgrond, maar het college had de mogelijkheid van het optreden van schade terzake wel in zijn beoordeling en belangenafweging moeten betrekken. Hiervoor acht de voorzieningenrechter ook van belang dat Larendael al voorafgaand aan het bestreden besluit beschikte over een onherroepelijke omgevingsvergunning voor de bouw en het gebruik van de damwand, als ook voor de realisering van enkele opstallen/scheepswerven op het perceel Hornweg 26. Omdat de mogelijkheid van schade aan de percelen van Larendael blijkens ook de motivering van het bestreden besluit in het geheel geen onderdeel heeft uitgemaakt van de daaraan ten grondslag gelegde beoordeling en belangenafweging, is de conclusie dat het college het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het bestreden besluit berust daarnaast in strijd met artikel 3:46 van de Awb in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
8.3. Over het betoog dat het gebruik als wachtplaatsvoorziening een belemmering zal (kunnen) zijn voor de gewenste exploitatie van een scheepswerf, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een aspect is dat niet ziet op de activiteit waarop de ontgrondingenvergunning ziet. Weliswaar staat de ontgronding ten dienste aan de wachtplaatsvoorziening die het Havenbedrijf wil realiseren op de percelen, maar de eventuele vraag of deze voorziening ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar is, is hier, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, geen onderwerp van geschil.
Over het betoog dat er een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op de te ontgronden percelen die aan verlening van de ontgrondingenvergunning in de weg stond, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van een evident privaatrechtelijke belemmering, die aan de uitvoerbaarheid van de ontgrondingenvergunning in de weg staat. Hierbij betrekt de Afdeling dat het recht van erfdienstbaarheid ziet op het behoud van de mogelijkheid tot vrije doorvaart over de te ontgronden percelen. Hieraan staat de ontgrondingenvergunning niet aan in de weg. In zoverre bestond voor het college ook geen aanleiding om dit aspect bij de verlening van de ontgrondingenvergunning te betrekken.
9. Het beroep is gegrond. Er bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2023 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. Dit betekent dat het college opnieuw op de vergunningaanvraag van het Havenbedrijf moet beslissen.
10. Nu op het beroep is beslist, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek van Larendael om voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 augustus 2023, kenmerk 2023-060W, waarbij een ontgrondingenvergunning is verleend voor graafwerkzaamheden voor de wachtplaatsvoorziening aan de Stromboliweg te Amsterdam;
III. wijst het verzoek af.
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij Larendael Participaties B.V. in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.658,39, voor € 2.625,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college aan Larendael Participaties B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 730,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Sommer, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024