201802158/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1875) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de raad van 21 maart 2016 vernietigd, de raad opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 14 september 2017 heeft de raad onder aanvulling van de motivering het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 25 augustus 2015 een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een geschil dat hij - en twee andere voormalige firmanten (twee broers van [appellant]) van [vof] - hebben met [een vierde voormalige firmant].
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 september 2016 overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een beëindigd bedrijf, nu de vof is uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel. De raad heeft daarom terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de eerste uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), aldus de rechtbank. Nu [appellant] eiser in conventie is en de procedure zelf is gestart, heeft de raad zich naar het oordeel van de rechtbank bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de tweede uitzonderingssituatie van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich evenmin voordoet.
[appellant] heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 juli 2017 overwogen dat voor de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb, het tijdstip waarop het geschil is ontstaan, waarop de aangevraagde rechtsbijstand betrekking heeft, bepalend is. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad ontoereikend heeft gemotiveerd waarom in het geval van [appellant] niet is voldaan aan de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1°, van de Wrb. [appellant] en zijn broers en de vof hebben de vierde firmant gedagvaard en hebben hierbij onder meer gevorderd te bepalen dat zij de onderneming mogen voortzetten. De raad heeft niet gemotiveerd waarom [appellant] niettemin niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van de vof ten tijde van belang afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, aldus de Afdeling.
Bij het besluit van 14 september 2017 heeft de raad onder aanvulling van de motivering het bezwaar wederom ongegrond verklaard. De raad heeft in dit besluit het standpunt ingenomen dat het aan de aanvrager is om aannemelijk te maken dat één van de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb van toepassing is. Volgens de raad heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van de onderneming op het spel stond, omdat in de procedure waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, juist is verzocht om opheffing van die onderneming.
Het beroep tegen het besluit van 14 september 2017
2. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van de vof ten tijde van belang afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde toevoeging.
[appellant] wijst erop dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat hij heeft verzocht om opheffing van het gemeenschappelijk bedrijf onder de naam [vof].
Volgens [appellant] was ten tijde van belang zowel de voortzetting van de [vof] als de voortzetting van zijn interieurbedrijf afhankelijk van het resultaat van de aangevraagde toevoeging. Hoewel zijn advocaat hem daar wel op heeft gewezen, heeft hij destijds geen toevoeging aangevraagd omdat hij hiervoor te trots was, aldus [appellant].
2.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, […]."
2.2. [appellant] betoogt terecht dat uit de motivering van het besluit van 14 september 2017 blijkt dat de raad niet heeft onderkend dat [appellant] en zijn broers in de civiele procedure hebben gevorderd te bepalen dat zij de onderneming mogen voortzetten. Gelet op de door [appellant] en zijn broers gestelde wanprestatie van [een vierde voormalige firmant] hebben zij tevens de ontbinding van de vennootschapsovereenkomst met [een vierde voormalige firmant] gevorderd teneinde de door de vennootschap gedreven onderneming daadwerkelijk te kunnen voortzetten. [appellant] heeft met de door hem overgelegde stukken, als ter zitting van de Afdeling nader toegelicht, bovendien aannemelijk gemaakt dat de voortzetting van zijn bedrijf ten tijde van belang afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
Het betoog slaagt en hetgeen [appellant] overigens naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking meer.
Slotsom
3. Conclusie is dat de raad ten onrechte geen toevoeging heeft verstrekt aan [appellant].
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 september 2017 dient wegens een onjuiste motivering te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal zij het besluit van 23 oktober 2015 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de raad een toevoeging voor rechtsbijstand dient te verlenen aan [appellant].
5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van 14 september 2017, kenmerk 3IU3225/152694;
III. verklaart het bezwaar gegrond;
IV. herroept het besluit van de raad van 23 oktober 2015, kenmerk 3IU3225;
V. bepaalt dat de raad aan [appellant] de door hem gevraagde toevoeging voor rechtsbijstand verleent;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 1.041,10 (zegge: duizendeneenenveertig euro en tien cent), waarvan een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendenvierentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019
480-902.