Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1276

Raad van State
13-02-2013
18-02-2013
201205250/1/A1
Bestuursrecht
Hoger beroep

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college [appellant sub 2 A] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast, voor zover thans nog van belang, het schapenhok, de bouwkeet, de mestbak, het hekwerk en alle stelconplaten op het perceel gemeente Zijpe, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en voorts het strijdig gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van alle voorwerpen, stoffen en producten die niet ten dienste staan aan een (volwaardig) agrarisch gebruik te staken en gestaakt te houden.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201205250/1/A1.

Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,

2.    [appellanten sub 2], beiden wonend te ’t Zand, gemeente Zijpe

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2012 in zaak

nr. 11/3270 in het geding tussen:

[appellanten sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college [appellant sub 2 A] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast, voor zover thans nog van belang, het schapenhok, de bouwkeet, de mestbak, het hekwerk en alle stelconplaten op het perceel gemeente Zijpe, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden en voorts het strijdig gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van alle voorwerpen, stoffen en producten die niet ten dienste staan aan een (volwaardig) agrarisch gebruik te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 30 november 2011 heeft het college het door [appellant sub 2 A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2011 vernietigd voor zover daarin de last onder dwangsom ten aanzien van de stelconplaten en het schapenhok is gehandhaafd en het besluit van 4 augustus 2011 herroepen voor zover daarin een last onder dwangsom is opgelegd ten aanzien van de stelconplaten en het schapenhok. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, [appellanten sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college, [appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Het college, [appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door J.A. Keuning en mr. J.H. Moraal, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. E. Eijking, zijn verschenen.

Overwegingen

Het hoger beroep van het college inzake de ontvankelijkheid

1.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte [appellant sub 2 B] ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep.

Dit betoog slaagt. Nu het bezwaarschrift niet mede is ingediend door [appellant sub 2 B] of namens haar kan zij gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep instellen. Dat zij, naar gesteld, vanaf aanvang betrokken was bij de procedure, kan hier niet aan af doen.

Het hoger beroep van [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2 A])

2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1989, tweede herziening" rust op het perceel de bestemming "Agrarische productiegebieden".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor "Agrarische bedrijfsvoering" met de daarbij behorende bouwwerken, uitgezonderd agrarische bedrijfswoningen en kassen.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, wordt in ieder geval tot het verboden gebruik van de als zodanig bestemde gronden gerekend het gebruik als opslag-, stort- of bergplaats van al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of wijze strijdig met het in het bestemmingsplan bepaalde.

3.    Niet is in geschil dat het schapenhok, de bouwkeet en de mestbak zijn opgericht zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

4.    [appellant sub 2 A] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat voor het hekwerk om de dieren tijdens de oogst van het gras weg te houden geen omgevingsvergunning is vereist. Het hekwerk is geen erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), reeds omdat het gelet op de situering en het doel daarvan, niet dient als afscheiding van het erf of perceel.

5.    [appellant sub 2 A] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het perceel wordt gebruikt voor agrarische bedrijfsvoering. Daartoe voert hij aan dat het [agrarisch bedrijf] drie tot vier maal per jaar het grasgewas op het perceel oogst ten behoeve van biologische grondontsmetting. De op het perceel aanwezige mestbak, werktuigen en stelconplaten maken onderdeel uit van de agrarische bedrijfsvoering, aldus [appellant sub 2 A].

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2 A] het perceel hobbymatig gebruikt voor het houden van twee paarden en een aantal schapen. Dat [agrarisch bedrijf] het perceel huurt en aldaar enkele keren per jaar het gras maait, dat blijkens het verhandelde ter zitting direct wordt afgevoerd en elders gemengd ten behoeve van biologische grondontsmetting, maakt niet dat het perceel wordt gebruikt voor agrarische bedrijfsvoering. Anders dan [appellant sub 2 A] stelt, is daarbij niet van belang dat [agrarisch bedrijf] zelf een agrarisch bedrijf is.

De rechtbank heeft in navolging van het college met juistheid overwogen dat hieruit volgt dat de op het perceel aanwezige werktuigen en stelconplaten, nu zij niet noodzakelijk zijn voor agrarische bedrijfsvoering, in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt. Voorts wordt met betrekking tot de mestbak overwogen dat het college in zoverre aan de last uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat die is opgericht zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.

Het betoog faalt.

6.    Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.    [appellant sub 2 A] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden tegen het schapenhok behoorde af te zien, nu het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan de mogelijkheid biedt het te legaliseren, reeds omdat ten tijde van het besluit van 30 november 2011 geen ontwerp bestemmingplan ter inzage was gelegd, waarin in het schapenhok is voorzien.

8.    Voorts heeft de rechtbank met juistheid in het aangevoerde dat de bouwkeet te koop staat geen bijzondere omstandigheid gezien op grond waarvan het college van handhavend optreden daartegen behoorde af te zien, nu aan [appellant sub 2 A] reeds op 4 januari 2011 een voorwaarschuwing is verstuurd, die onder meer zag op het verwijderen en verwijderd houden van de bouwkeet. Dat, als door [appellant sub 2 A] gesteld, de bouwkeet vanwege de economische situatie lastig verkoopbaar is, vormt onvoldoende grond om anders te oordelen.

9.    Over het beroep van [appellant sub 2 A] op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de bouwkeet, de werktuigen en het hekwerk wordt overwogen dat er geen reden is waarom dat niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant sub 2 A] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, zodat deze grond buiten beschouwing dient te blijven.

10.    Tenslotte heeft de rechtbank [appellant sub 2 A] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. Daarbij is van belang dat van dwangsommen een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

Het hoger beroep van het college voor het overige

11.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2 A] geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt met betrekking tot het schapenhok en de stelconplaten. Daartoe voert het aan dat het handhavend optreedt jegens [appellant sub 2 A] naar aanleiding van een verzoek daartoe en er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Volgens het college heeft de rechtbank op basis van een door [appellant sub 2 A] ingediend verzoek om handhaving in zeventig gevallen ten onrechte overwogen dat het in een groot aantal vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden.

11.1.    Het betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte het opleggen van de last ten aanzien van het schapenhok en de stelconplaten onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen geacht, door te overwegen dat het college niet heeft kunnen verduidelijken waarom het alleen in het geval van [appellant sub 2 A] is overgegaan tot handhavend optreden en in een groot aantal vergelijkbare gevallen daarvan heeft afgezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college over de door [appellant sub 2 A] aangedragen gevallen volgens de rechtbankuitspraak ter zitting heeft verklaard die te zullen onderzoeken en, indien nodig, daartegen handhavend op te treden. Het had daarmee ten tijde van de rechtbankzitting reeds een begin gemaakt door op 14 maart 2012 in één van de gevallen een voorwaarschuwing te geven. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het college heeft verklaard tegen geconstateerde illegale stelconplaten altijd handhavend op te treden en heeft het daarvan ook voorbeelden getoond, waarvan twee daterend van voor het besluit van 30 november 2011 en dat het aan de handhaving jegens [appellant sub 2 A] prioriteit heeft kunnen geven, nu een derde om handhaving jegens hem had verzocht.

Het college heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen niet van handhavend optreden afziet, zodat het gelijkheidsbeginsel zich niet tegen handhavend optreden ten aanzien van het schapenhok en de stelconplaten verzet.

Conclusie

12.    Het hoger beroep van [appellant sub 2 A] is ongegrond.

13.    Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 B] niet-ontvankelijk en voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A] ongegrond.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2 A] ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zijpe gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2012 in zaak nr. 11/3270;

IV.    verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingesteld door [appellant sub 2 B], niet-ontvankelijk;

V.    verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra    w.g. Oudenaller

lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

270-757.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.