2 De feiten
2.1.
CH is een houdstermaatschappij.
2.2.
[gedaagde 1] is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 maart 2020 aangesteld tot curator in het faillissement van de vennootschap [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ). [B.V. 1] hield zich bezig met de verkoop van belastingvrije artikelen in passagiersvliegtuigen.
2.3.
[gedaagde 2] is het advocatenkantoor waaraan [gedaagde 1] als curator (hierna ook: [gedaagde 1] q.q.) is verbonden en waarvan [gedaagde 1] (indirect) bestuurder is.
2.4.
Op 2 maart 2023 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de Inspectie) aan [gedaagde 1] als curator in het faillissement van [B.V. 1] enerzijds en aan CH anderzijds bericht, dat in het Nederlandse register voor burgerluchtvaartuigen staat ingeschreven het luchtvaartuig [het vliegtuig] (hierna: het vliegtuig) en dat dit vliegtuig sinds 16 januari 2015 op naam staat van [B.V. 1] als eigenaar van het vliegtuig en CH als houder van het vliegtuig. In het bericht vraagt de Inspectie [gedaagde 1] q.q. of hij bekend is met dit onderdeel van de boedel en of er naar aanleiding van voornoemde informatie door hem als curator stappen zullen worden ondernomen.
2.5.
Naar aanleiding van voornoemd bericht heeft [gedaagde 1] q.q. de Inspectie om onderliggende stukken gevraagd. [gedaagde 1] q.q. heeft toen via de Inspectie de beschikking gekregen over een zogenoemde ‘Aircraft Bill of Sale’ met betrekking tot de (ver)koop van het vliegtuig voor een koopprijs van € 10.000,- (hierna: de koopovereenkomst). De koopovereenkomst vermeldt dat de overeenkomst op 10 november 2014 tot stand is gekomen tussen CH (als verkoper) en [B.V. 1] (als koper) en op die datum is ondertekend namens CH door haar bestuurder [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en namens [B.V. 1] door haar voormalig (indirect) bestuurder [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Ten aanzien van de levering van het vliegtuig vermeldt de koopovereenkomst:
“It is agreed that the Aircraft and its logbooks shall be delivered on Monday 10th November at Rotterdam Airport. Title and risk of loss or damage to the Aircraft shall pass to Buyer at the time of delivery. The Aircraft will be delivered tot Buyer in its present condition”.
[gedaagde 1] q.q. heeft via de Inspectie ook de beschikking gekregen over een ‘Statement Concerning holdership’ met betrekking tot het vliegtuig (hierna: de houderschapsverklaring). De houderschapsverklaring is op 3 december 2014 ondertekend namens [B.V. 1] (als eigenaar) door [naam 2] en namens CH (als houder) door [naam 1] . In de houderschapsverklaring verklaren [B.V. 1] en CH:
“Based upon a signed agreement between the two undersigned parties, and in conformity to the conditions of article 3.3 under 3a of the Netherlands Aviation Act, the holder will act as a holder of the above mentioned aircraft for the following period:
from upto and including:
Present until further notice
”.
2.6.
Op 6 maart 2023 heeft [gedaagde 1] q.q. [naam 1] aangeschreven en aangegeven dat hij concludeert dat het vliegtuig tot de failliete boedel van [B.V. 1] behoort. Hij heeft [naam 1] verzocht aan te geven waar het vliegtuig zich bevindt.
2.7.
In reactie daarop schreef [naam 1] aan [gedaagde 1] q.q. op 7 maart 2013:
“Met enige verbazing heb ik kennis genomen van de inhoud van uw bericht.
Om enig misverstand weg te nemen, het betreffende luchtvaartuig is nimmer in eigendom overgedragen aan [B.V. 1] B.V., maar (nog altijd en sinds vele jaren) in volledig en onbezwaard eigendom van Culimarque Holding B.V.
We (…) Culimarque Holding B.V. en de directie van [B.V. 1] hebben destijds wel gesproken over een mogelijke overdracht (een sale-and-lease-back-transactie) maar we zijn nooit tot overeenstemming gekomen. Ofschoon we toen wel de benodigde documenten ter voorbereiding van de beoogde overdracht wel hebben ingevuld, hadden deze nooit ingezonden mogen worden aan de inspectie daar we nooit tot volledige overeenstemming zijn gekomen en er ook geen transactie plaatsgevonden en er is nimmer een betaling geweest aan Culimarque Holding B.V. en het toestel staat onafgebroken op de balans van Culimarque Holding B.V. (…)”.
2.8.
Uit de daarop volgende correspondentie tussen [gedaagde 1] q.q. en [naam 1] volgt dat zij het niet eens zijn geworden over de vraag aan wie het vliegtuig in eigendom toebehoort.
2.9.
Op 9 maart 2023 heeft [naam 2] in een brief aan [gedaagde 1] q.q. een schriftelijke verklaring gegeven. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Heden heeft de heer [naam 1] van Culimarque Holding B.V. contact met mij opgenomen inzake de door hem ontvangen berichten over de destijds voorgenomen overname van het vliegtuig met registratie [registratie] . Ik kan u berichten dat ik destijds namens [B.V. 1] B.V. deze voorgenomen transactie met hem besproken heb en, vooruitlopende op de verwachtte positieve uitkomst van deze gesprekken, alvast de bij een dergelijke transactie behorende formulieren ingevuld en ondertekend heb. Echter heeft de transactie nooit plaatsgevonden; er is nimmer een feitelijke overdracht geweest en we hebben nooit de overnamesom aan Culimarque Holding voldaan. Er is daarna ook nimmer (zoals wel voorgenomen) een lease-back overeenkomst gesloten en, vanzelfsprekend, zijn hier dus ook geen betalingen voor ontvangen door [B.V. 1] .
Het niet gestand doen van de overeenkomst is gebaseerd op zakelijke overwegingen; de belangen van [B.V. 1] enerzijds en Culimarque Holding anderzijds bleken niet parallel te lopen en veronderstelde ik het risico voor [B.V. 1] te groot.
Ik ben altijd in de veronderstelling geweest dat de documenten vernietigd zouden zijn, wat gezien het niet tot overeenstemming (kunnen) komen mij logisch voorkwam. Naar nu blijkt is zulks niet gebeurd en zijn deze abusievelijk naar de Inspectie gestuurd.
Voor zover er enige onduidelijkheid zou kunnen bestaan; het betreffende vliegtuig is nimmer aan [B.V. 1] overgedragen en/of in exploitatie genomen. Er zijn geen betalingen terzake van deze voorgenomen transactie gedaan”.
2.10.
Met machtiging van de rechter-commissaris in het faillissement van [B.V. 1] en na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [gedaagde 1] q.q. op 6 april 2023 conservatoir beslag tot afgifte gelegd op het vliegtuig en het vliegtuig, zonder CH op te roepen voor verhoor, in gerechtelijke bewaring laten nemen.
2.11.
[gedaagde 1] heeft vervolgens in zijn hoedanigheid van curator (q.q.) in het faillissement van [B.V. 1] , met machtiging van de rechter-commissaris, een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt tegen CH bij de rechtbank Den Haag. Deze procedure heeft geleid tot een vonnis op 14 juli 2023. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter in conventie de vordering van [gedaagde 1] q.q. tot afgifte van het vliegtuig afgewezen en in reconventie het gelegde conservatoire beslag tot afgifte van het vliegtuig opgeheven. [gedaagde 1] q.q. is als de in het ongelijk gestelde partij zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten van CH.
3 Het geschil
3.1.
CH vordert, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die CH heeft geleden door het op 6 april 2023 gelegde beslag op het vliegtuig en de daaruit voortvloeiende procedure(s),
II. een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat,
III. een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van deze procedure.
3.2.
CH legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zowel ieder afzonderlijk als gezamenlijk (groepsaansprakelijkheid) onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld. [gedaagde 1] door – kort gezegd – lichtvaardig en onnodig beslag tot afgifte te leggen op het vliegtuig, dat aan CH in eigendom toebehoort, en door dit beslag te handhaven, ondanks al het bewijsmateriaal waaruit de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde 1] ingeroepen recht bleek. Dit bovendien in de wetenschap dat de boedel van [B.V. 1] geen verhaal zou bieden voor de door dat handelen veroorzaakte schade. [gedaagde 2] , aan wie de wetenschap van haar bestuurder [gedaagde 1] kan worden toegerekend, door [gedaagde 1] financieel in staat te stellen onrechtmatig tegenover CH te handelen. Dit vermoedelijk uit eigen belang om de uren van [gedaagde 1] als curator uitbetaald te kunnen krijgen. CH heeft door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schade geleden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarom voor vergoeding van die schade hoofdelijk aansprakelijk.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van CH, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van CH, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van CH in de kosten van deze procedure, vermeerderd met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Aan de orde is allereerst de aansprakelijkheid van de curator in persoon (pro se). Daarvoor biedt artikel 6:162 BW het toetsingskader. Dit betekent dat sprake moet zijn van een onrechtmatige daad – bestaande uit een inbreuk op een recht of een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm – die aan [gedaagde 1] kan worden toegerekend.
4.2.
Het gaat hier om de beoordeling van handelingen die [gedaagde 1] in de uitoefening van zijn taak als curator in het faillissement van [B.V. 1] heeft verricht. Uitgangspunt is dat als de curator een onrechtmatige daad pleegt hij in beginsel slechts in hoedanigheid van zijn functie van curator aansprakelijk is (q.q.). Het is dan de boedel die de door de curator veroorzaakte schade draagt. Onder bijzondere omstandigheden kan de curator in persoon (pro se) aansprakelijk voor de schade worden gehouden. Als maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid van de curator geldt volgens vaste rechtspraak als norm dat de curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzicht verricht (de Maclou-norm).1 Bij de toetsing aan deze bijzondere zorgvuldigheidsnorm past terughoudendheid. Voor zover de faillissementscurator bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan regels, komt hem in beginsel een ruime mate van vrijheid toe. De curator moet zich richten naar het belang van de boedel en het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten hoe dat belang het beste kan worden gediend. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van de curator in persoon gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Persoonlijke aansprakelijkheid van de curator kan pas aan de orde zijn als hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat wil zeggen dat hij heeft gehandeld, terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien.2
4.3.
Het antwoord op de vraag of [gedaagde 1] als curator persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist geschetst kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Op CH rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast voor feiten en omstandigheden waarop haar beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] is gebaseerd.
4.4.
CH stelt in dit kader het volgende.
Uit de administratie van [B.V. 1] kan niet worden afgeleid dat [B.V. 1] het vliegtuig in eigendom heeft. [gedaagde 1] heeft dat ook niet kunnen afleiden uit enige mededeling van het voormalig bestuur van [B.V. 1] . Van het bestaan van het vliegtuig is [gedaagde 1] uitsluitend door het bericht van de Inspectie op de hoogte gekomen. Het Nederlandse register voor burgerluchtvaartuigen is geen officieel eigendomsregister. Na ontvangst van het bericht van de Inspectie heeft [naam 1] namens CH [gedaagde 1] er meteen op gewezen dat sprake is van een misverstand. Daarna heeft ook de voormalig bestuurder van [B.V. 1] , [naam 2] , via een schriftelijke verklaring ondubbelzinning aan [gedaagde 1] te kennen gegeven dat het vliegtuig niet tot de boedel van [B.V. 1] behoort, dat het nimmer eigendom van [B.V. 1] is geweest en dat het ten onrechte op naam van [B.V. 1] staat geregistreerd in het burgerluchtvaartregister. Deze omstandigheden hadden voor [gedaagde 1] aanleiding moeten zijn om eerst zorgvuldig onderzoek te doen naar de vraag of [B.V. 1] op datum faillissement recht had op afgifte van het vliegtuig en, als dat onderzoek aanleiding zou geven tot twijfel, om eerst door de rechter te laten vaststellen of het vliegtuig tot de boedel van [B.V. 1] behoort. [gedaagde 1] had niet meteen tot het nemen van de verstrekkende maatregel van beslag moeten overgaan, zoals hij heeft gedaan. Vooral niet, omdat [gedaagde 1] wist dat de boedel van [B.V. 1] geen verhaal zou bieden voor eventueel door het beslag ontstane schade en [gedaagde 1] ook rekening moet houden met de belangen van derden. Bovendien had CH [gedaagde 1] aangeboden haar medewerking te verlenen aan het te verrichten nader onderzoek. Verder heeft [gedaagde 1] het verlof tot het leggen van het beslag gekregen nadat hij de beslagrechter onjuist en onvolledig had voorgelicht. Zo heeft [gedaagde 1] nagelaten de beslagrechter in kennis te stellen van de schriftelijke verklaring van [naam 2] . Deze verklaring heeft [gedaagde 1] ten onrechte ook niet ingebracht in het kort geding dat op het beslag volgde. CH heeft in het kort geding haar standpunt dat het vliegtuig aan haar in eigendom toebehoort, met een groot aantal stukken onderbouwd. Na de mondelinge behandeling heeft CH ten aanzien daarvan ook nog een nadere getuigenverklaring aan [gedaagde 1] ter beschikking gesteld. Maar, ondanks al het aanwezige bewijsmateriaal waaruit bleek dat het standpunt van [gedaagde 1] , dat het vliegtuig tot de boedel van [B.V. 1] behoort, niet houdbaar was en hoewel CH [gedaagde 1] herhaalde malen had gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn onnodig handelen en zijn persoonlijke positie als hij het beslag zou handhaven, was [gedaagde 1] niet bereid om het beslag op te heffen. Dit terwijl de voorzieningenrechter, na de summiere toets in kort geding, de vordering van [gedaagde 1] tot afgifte van het vliegtuig zo onaannemelijk heeft geacht, dat deze het beslag met onmiddellijke ingang heeft opgeheven.
4.5.
[gedaagde 1] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.6.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of [gedaagde 1] als curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens CH. Daarna komt de rechtbank pas toe aan de vraag of sprake is van onrechtmatigheid van [gedaagde 1] (pro se) en van [gedaagde 2] .
4.7.
[gedaagde 1] heeft ten aanzien van het onrechtmatig handelen onder andere aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het beslag onrechtmatig is gelegd. Om dit onomstotelijk vast te stellen is een bodemprocedure nodig. Er waren op het moment van beslaglegging voldoende aanwijzingen, dat het vliegtuig in eigendom was overgedragen aan [B.V. 1] en dus tot de boedel behoorde. Ook de voorzieningenrechter oordeelde dat de curator voorshands was geslaagd in het bewijs op grond van de koopovereenkomst. Volgens [gedaagde 1] heeft hij de rechter-commissaris en de voorzieningenrechter wel degelijk juist voorgelicht. Er was ook voldoende reden om te vrezen dat CH het vliegtuig zou verkopen of bezwaren. [gedaagde 1] heeft herhaaldelijk aangegeven bereid te zijn tot opheffing van het beslag op het moment dat er door CH voldoende zekerheid zou worden gesteld.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het verweer, niet geoordeeld kan worden dat [gedaagde 1] als curator in de gegeven omstandigheden onzorgvuldig of anderszins toerekenbaar onrechtmatig tegenover CH heeft gehandeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Op [gedaagde 1] als curator rust de wettelijke taak om de boedel van [B.V. 1] te beheren en te vereffenen. In dat kader moet [gedaagde 1] q.q. het vermogen van [B.V. 1] in kaart brengen en (indien nodig) veilig stellen voor verhaal ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van [B.V. 1] . Het leggen van conservatoir beslag vormt daartoe een efficiënt middel. Dit staat tussen partijen overigens niet ter discussie.
4.10.
Voorafgaand aan het leggen van het beslag had [gedaagde 1] q.q. concrete aanwijzingen dat het vliegtuig tot de boedel van [B.V. 1] behoorde. [gedaagde 1] q.q. had immers de beschikking gekregen over een onderhandse akte, waaruit afgeleid kan worden dat CH en [B.V. 1] op 10 november 2014 een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de (ver)koop van het vliegtuig voor een koopprijs van € 10.000,- en dat de levering van het vliegtuig diezelfde dag zou plaatsvinden op Rotterdam Airport. Ook kon [gedaagde 1] q.q. aannemen dat de eigendomsoverdracht van het vliegtuig aan [B.V. 1] daadwerkelijk had plaatsgevonden, ondanks hetgeen [naam 1] en [naam 2] daarover richting hem hadden verklaard. [gedaagde 1] q.q. beschikte immers ook over een houderschapsverklaring, die op 3 december 2014 is ondertekend door [B.V. 1] als eigenaar en CH als houder van het vliegtuig. Daar komt bij dat de Inspectie was verzocht om het vliegtuig op naam van [B.V. 1] te registreren in het burgerluchtvaartregister. Gelet op deze stukken kon [gedaagde 1] q.q. in redelijkheid tot het standpunt komen dat het vliegtuig mogelijk tot de boedel van [B.V. 1] behoorde. Dat [naam 2] en [naam 1] daarover anders verklaarden maakt dit niet anders, omdat [gedaagde 1] q.q. niet zondermeer van de juistheid van hun verklaringen kon uitgaan, nu eerdergenoemde schriftelijke stukken daarmee tegenstrijdig waren. Verder kan, gelet op die stukken, [gedaagde 1] q.q. niet worden verweten dat hij nader onderzoek achterwege heeft gelaten. Feitelijk zou dan het op dat moment aanwezige bewijsmateriaal moeten worden gewaardeerd, hetgeen is voorbehouden aan de bodemrechter die wordt gevraagd op de eigendomsvraag te beslissen.
4.11.
Niet weersproken is dat CH niet bereid was om de vindplaats van het vliegtuig aan [gedaagde 1] q.q. kenbaar te maken. Ook tijdens de zitting heeft CH bevestigd dat zij geen reden zag om de curator die informatie te verstrekken. Daarnaast wilde CH ook geen vervangende zekerheid stellen. Gelet op deze weigerachtige houding van CH en de grote mobiliteit van het vliegtuig was er een reële kans op vervreemding. Gezien de taak van [gedaagde 1] als curator om het vermogen van [B.V. 1] veilig te stellen voor verhaal, kan niet worden gezegd dat [gedaagde 1] q.q. in die situatie in redelijkheid niet tot het leggen van het beslag heeft kunnen overgaan zonder eerst een bodemprocedure te starten om een rechterlijke uitspraak te krijgen over de vraag of het vliegtuig tot de boedel van [B.V. 1] behoort. Aan dit oordeel doet niet af, zoals CH aanvoert, dat [gedaagde 1] q.q. via een website altijd kon zien waar het vliegtuig zich bevindt en dat zij aan [gedaagde 1] q.q. had toegezegd het vliegtuig niet te zullen vervreemden. Het staat [gedaagde 1] als curator in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen hoe het belang van de boedel het beste kan worden gediend. Kennelijk heeft [gedaagde 1] q.q. geen risico willen nemen dat het vliegtuig voor verhaal verloren zou gaan en het leggen van beslag tot afgifte met een gerechtelijke bewaring daarvoor geschikt geacht. Overigens heeft [gedaagde 1] gemotiveerd weersproken dat op het moment dat hij als curator besloot over te gaan tot het leggen van beslag niet vaststond en – zo stelt hij – dat nog steeds niet vaststaat dat de boedel geen verhaal zou kunnen bieden voor eventueel door het beslag ontstane schade.
4.12.
Voorafgaand aan het leggen van het beslag heeft [gedaagde 1] q.q. bij de rechter-commissaris in het faillissement van [B.V. 1] een gemotiveerd verzoek ingediend om hem een machtiging te verlenen voor het voeren van een kort geding tegen CH strekkende tot afgifte van het vliegtuig. Daarbij heeft [gedaagde 1] q.q. aangekondigd dat hij deze procedure zal laten samengaan met een conservatoir beslag tot afgifte van het vliegtuig. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek moet de rechter-commissaris, onder meer, een inschatting maken van de proceskansen. Dat de proceskansen niet op nihil werden ingeschat, blijkt uit het feit dat de verzochte machtiging aan [gedaagde 1] q.q. is verleend. Op grond van al hetgeen hiervoor vanaf 4.9. is overwogen, kan daarom niet worden gezegd dat [gedaagde 1] als curator lichtvaardig en onnodig tot het leggen van het beslag is overgegaan, zoals CH stelt. Verder valt, gelijk de voorzieningenrechter in het kort geding tussen partijen heeft geoordeeld, [gedaagde 1] q.q. geen schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv tegen te werpen vanwege het feit dat hij de beslagrechter niet in kennis heeft gesteld van de schriftelijke verklaring van [naam 2] . Die verklaring was immers in lijn met het verweer van CH, dat wel in het beslagrekest was vermeld. Om die reden kan worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] q.q. de beslagrechter geen informatie heeft onthouden die, wanneer die informatie bij de beslagrechter wel bekend zou zijn geweest, de beslagrechter mogelijk tot een ander oordeel had doen komen.
4.13.
Dat de voorzieningenrechter in het kort geding het beslag met onmiddellijke ingang heeft opgeheven, rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde 1] als curator het beslag onrechtmatig heeft gelegd en gehandhaafd. Het ligt in de aard van een kort geding dat door de voorzieningenrechter in beginsel geen beslissingen worden genomen die voorbehouden zijn aan een bodemrechter. De vraag wie eigenaar is van het vliegtuig zal moeten worden beantwoord in de recent door [gedaagde 1] q.q. gestarte bodemprocedure. Pas wanneer daarin wordt vastgesteld dat CH eigenaar is van het vliegtuig, zou mogelijk geconcludeerd kunnen worden dat er sprake is van een inbreuk op een recht van CH. Ook in dat geval betekent dat nog niet dat de curator daarmee onrechtmatig zou hebben gehandeld. Om tot die conclusie te kunnen komen is vereist dat de curator bij het leggen van beslag onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 30 maart 2001, NJ 2002/386). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken.
4.14.
De omstandigheid dat de curator het heeft laten aankomen op een kort geding, en dat daardoor door CH kosten zijn gemaakt die mogelijk niet vergoed kunnen worden uit de boedel, maakt evenmin dat sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] q.q. De beslissing om een kort geding te starten is evenmin onzorgvuldig geweest, gelet op de schriftelijke informatie die [gedaagde 1] q.q. op dat moment had over de eigendomssituatie van het vliegtuig.
4.15.
Geconcludeerd wordt dat CH geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot de uitkomst kunnen leiden dat [gedaagde 1] zijn taak als curator onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft uitgevoerd. Bij gebreke van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van curator (q.q.) is er ook geen sprake van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] in persoon (pro se). Aan nadere bewijsvoering wordt daarom niet toegekomen. De vorderingen tegen [gedaagde 1] worden daarom afgewezen. Daarmee ontvalt ook de grondslag aan het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] . Ook de vorderingen tegen [gedaagde 2] worden daarom afgewezen.
4.16.
CH is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht
|
€
|
676,00
|
|
- salaris advocaat
|
€
|
1.228,00
|
(2 punten × € 614,00)
|
- nakosten
|
€
|
178,00
|
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
|
Totaal
|
€
|
2.082,00
|
|
4.17.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zullen als niet weersproken worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
5.1.
wijst de vorderingen van CH af,
5.2.
veroordeelt CH in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als CH niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt CH tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers, mr. Fleskens en mr. Pistorius en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.