2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht ter zake dat
Hennepkwekerij [adres 1] , Zaaksdossier 2, blz. 2825
t/m 3520.
hij op meerdere, althans (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
1 april 2008 tot en met 20 april 2012 te Etten-Leur,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf
(telkens) opzettelijk ongeveer 530, althans (telkens) een (grote) hoeveelheid
hennepplanten en/of delen daarvan bevattende hennep, in elk geval (telkens)
een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
heeft geteeld en/of bewerkt en/of verwerkt en/of heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk
aanwezig heeft gehad;
Art. 11 lid 2,3 en 5 Opiumwet
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 19 april 2012, te
Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (van) een of meer
voorwerp(en), te weten geldbedragen en/of woningen/panden en/of voertuigen
en/of luxe goederen
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing verborgen en/of verhuld, danwel verborgen en/of verhuld wie de
rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemd(e) voorwerpen en/of heeft/hebben
hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie
bovengenoemde voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij,
verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden dat de/het bovengenoemde voorwerp(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (een)
voorwerp(en), te weten van geldbedragen en/of woningen/panden en/of voertuigen
en/of luxe goederen, gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) wist(en) althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit
enig misdrijf;
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
Criminele organisatie, Zaaksdossier 5 Blz. 7210 t/m 7268.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2006 te
Tilburg en/of Breda en/of elders In Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen bestaande uit verdachte en/of [naam 1]
en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of een of meer andere
medeverdachten,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen en/of
bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of
verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van
hennep en/of
- diefstal door middel van braak en/of verbreking van energie/stroom en/of
- het opzettelijk vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken van enig
electriciteitswerk en/of stoornis in de gang of in de werking van zodanig werk
veroorzaken of een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel
verijdelen en/of
- het witwassen (van de opbrengsten van bovengenoemde misdrijven)
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van
voormelde organisatie was;
art 140 lid 3 wetboek van strafrecht.
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Criminele organisatie, Zaaksdossier 5 Blz. 7210 t/m 7268.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 20 april 2012 te
Tilburg en/of Breda en/of Etten-Leur en/of Oisterwijk en/of Alphen (gemeente
Alphen-Chaam) en/of elders In Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen bestaande uit verdachte en/of [naam 1]
en/of [naam 4] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of een of
meer andere medeverdachten,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- witwassen van voorwerpen en/of
- diefstal door middel van braak en/of verbreking van stroom en/of
- het opzettelijk vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken van enig
electriciteitswerk en/of stoornis in de gang of in de werking van zodanig werk
veroorzaken of een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel
verijdelen en/of
- afpersing en/of diefstal door middel van en/of gevolgd van geweld van
geldbedragen en/of hennep en/of de opbrengsten van hennep en/of
- bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware
mishandeling,
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van
voormelde organisatie was;
140 lid 1 en 3 Wetboek van Strafrecht
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 20 april 2012 te
Tilburg en/of Etten-Leur en/of Oisterwijk en/of Alphen en/of elders In
Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van
een aantal natuurlijke personen bestaande uit verdachte en/of [naam 1]
en/of [naam 4] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of een of
meer andere medeverdachten,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als
bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet te weten:
- het al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig
hebben van (grote) hoeveelheden hennep;
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van
voormelde organisatie was;
11a Opiumwet
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Hennepkwekerij [naam 5] te Alphen, Zaaksdossier 6, blz. 7269 t/m 7982.
hij op meerdere, althans (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
1 april 2011 tot en met 15 november 2011 te, Alphen, gemeente Alphen-Chaam, in
een pand gelegen aan de [adres 2] (Restaurant " [naam 5] ")
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf
(telkens) opzettelijk ongeveer 1150, althans (telkens) een (grote)
hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan bevattende hennep, in elk geval
(telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
heeft geteeld en/of bewerkt en/of verwerkt en/of heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk
aanwezig heeft gehad;
art 11 lid 3 en 5 Opiumwet
art 47 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
Hennepkwekerij [adres 3] en knipperij [adres 4] ,
Zaaksdossier 2 (Kenia), blz. 7983 t/m 14968.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2011 tot en met 22 september 2011 te
Alphen, gemeente Alphen-Chaam, (in een (bedrijfs)pand aan de [adres 3] ,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf
opzettelijk ongeveer 1540, althans een (grote) hoeveelheid hennepplanten
en/of delen daarvan bevattende hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer
dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II
heeft geteeld en/of verwerkt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig
heeft gehad;
hij op of omstreeks 22 september 2011 te Tilburg (in de kelder van een
garage/loods gelegen op het adres [adres 4] )
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf
opzettelijk een hoeveelheid van ongeveer 435 kilogram hennep, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
heeft verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
art 11 lid 3 en 5 Opiumwet
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
1 Geschonden wettelijke voorschriften:
-
Pressieverbod;
-
Cautieplicht en Salduz;
-
Verbaliseerplicht;
-
Geheimhoudingsplicht;
2. Geschonden beginselen van behoorlijke procesorde:
-
Vertrouwensbeginsel;
-
Beginsel van zuiverheid van oogmerk en legaliteitsbeginsel;
-
Beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging;
-
Equality of arms;
-
Recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM).
De door de raadsvrouw gegeven nadere onderbouwing van de aangevoerde verweren zal de rechtbank nader beschrijven bij het geven van haar oordeel over voornoemde niet-ontvankelijkheidsverweren.
Het standpunt van de officier van justitie
Ook de door de officier van justitie ingenomen standpunten met betrekking tot haar ontvankelijkheid, zal de rechtbank bij het geven van haar oordeel nader aanduiden.
Het oordeel van de rechtbank
Door de verdediging van [verdachte] is gesteld dat een veelvoud aan verzuimen aan de kant van de CIE, de tactische recherche, het Openbaar Ministerie en de rechtbank tezamen heeft geleid tot een vervolging van [verdachte] die niet voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. De verdediging heeft een groot aantal voorschriften en beginselen opgesomd, die alle doelbewust en in ernstige mate zouden zijn geschonden, op grond waarvan is gesteld dat dit tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
De officier van justitie bestrijdt dat het Openbaar Ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld en zij heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Dit betekent dat de lat om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren hoog ligt.
De rechtbank zal de diverse verzuimen dan wel schendingen hierna behandelen in de volgorde zoals de rechtbank die overzichtelijk vindt.
I De cautie
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is gesteld dat aan [verdachte] tijdens zijn verklaring op 20 april 2012 en zijn eerste verklaring op 3 mei 2012 als aangever niet de cautie is gegeven. Dit had wel gemoeten omdat er sprake is van zelfincriminatie en van vragen die zien op betrokkenheid bij strafbare feiten.
Daardoor is het recht op een eerlijk proces geschonden en deze schending is een ernstig vormverzuim. Deze schendingen, door de met opsporing belaste ambtenaren, onder leiding van de verschillende officieren van justitie, zijn doelbewust, althans vormen een grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] waardoor hij in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
[verdachte] is als verdachte steeds de cautie gegeven. De aangiftes van 20 april en 3 mei 2012 zijn geen verhoren waarbij [verdachte] als verdachte is gehoord of verhoren waarbij hij zichzelf belast. Na het doen van aangifte is hij als verdachte gehoord waarbij hem de cautie is gegeven.
Het oordeel van de rechtbank
De cautie op 20 april 2012
Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2013 meldde [verdachte] , die woonachtig is in Tilburg, zich op 20 april 2012 bij het politiebureau Mijkenbroek te Breda, omdat hij iets wilde vertellen over hennep en een man genaamd “ [naam 6] ”. Hij wilde tevens aangifte doen van bedreiging. Verbalisanten van het regionaal Hennepteam werden geïnformeerd en besloten werd het verhaal van [verdachte] aan te horen. [verdachte] vertelde dat hij door een bedreiging op een punt was gekomen dat hij de politie moest inschakelen, omdat hij bang was dat er iets met hem of zijn gezin zou gaan gebeuren. Hij had veel informatie die hij wilde delen en hij wilde graag bescherming.
Twee verbalisanten hebben [verdachte] en zijn vrouw vervolgens in een verhoorruimte over de bedreiging gehoord, terwijl op datzelfde moment de CIE werd benaderd met de vraag of men interesse had in het verhaal van [verdachte] . Ook de parketsecretaris [naam 46] werd geïnformeerd. Hij zou contact opnemen met de CIE-officier.
Omdat [verdachte] aangaf betrokken te zijn bij grootschalige handel in hennep, is hem, volgens het proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2013, na een korte pauze de cautie gegeven en is men verder gegaan met het afnemen van de verklaring.
Na enige tijd kwamen de CIE-medewerkers binnen. Zij hebben de gesprekken met [verdachte] en zijn vrouw voortgezet. De tactische verbalisanten werd verzocht de verklaring voor zover die tot dan toe was opgenomen, weer te geven in een Word-document en door [verdachte] te laten ondertekenen. Dit betreft de verklaring van 20 april 2012 zoals die in het persoonsdossier van [verdachte] als bijlage 8 is opgenomen.
In deze verklaring leest de rechtbank dat [verdachte] op 20 april 2012 onder meer heeft verklaard over het contact met [naam 1] , hoe de relatie met hem tot stand is gekomen en hoe hij bij de activiteiten van [naam 1] betrokken is geraakt. Hij verklaart ook in grote lijnen over het aantal panden waarin werd gekweekt en over de duur dat deze panden werden gebruikt. Hij schat dat ze een jaar of zes geleden 15 panden hadden met ongeveer 350 planten per pand en dat ze die panden zeker drie jaar hebben gehad. Vervolgens verklaart hij over de bedreiging op 19 april 2012 naar aanleiding van een kwekerij aan de
[adres 1] die geript was en waarvoor hij verantwoordelijk werd gehouden. Hij verklaart over de bedreiging jegens hem in dat verband maar ook over het geweld dat hij zelf tegenover de katvanger heeft gebruikt.
De rechtbank constateert dat in de verklaring van 20 april 2012 niet is vermeld dat [verdachte] op enig moment de cautie heeft gekregen of dat hem is gevraagd of hij bijstand van een advocaat wilde of dat hij daarop gewezen is. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 16 april 2013 zou hem die cautie op enig moment wel zijn gegeven. De verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het opmaken van de verklaring van [verdachte] op 20 april 2012, zijn onder andere daarover bij de rechter-commissaris gehoord.
Verbalisant [naam 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat toen zij na de rookpauze terugliepen, verbalisant [naam 8] hem vertelde dat hij [verdachte] de cautie had gegeven tijdens de eerste rookpauze. Hij was daar zelf niet bij. Hij weet niet hoe lang er gesproken is met [verdachte] voordat verbalisant [naam 8] aan hem de cautie heeft gegeven.
Verbalisant [naam 8] bevestigt de verklaring van verbalisant [naam 7] en heeft verklaard dat hij [verdachte] buiten de cautie heeft medegedeeld. Hij heeft dat op eigen initiatief gedaan. Hij weet niet hoe lang hij toen met [verdachte] had gesproken.
Op grond van vorenstaande kan worden vastgesteld dat [verdachte] op 20 april 2012 gedurende het opnemen van zijn verklaring tijdens een pauze de cautie is gegeven.
Echter, niet kan worden vastgesteld wat door hem op dat moment al was verklaard en waarbij hem de cautie gegeven had moeten worden. Uit het feit dat [verdachte] al vrijwel in het begin van de verklaring op 20 april 2012 een beschrijving van zijn betrokkenheid aan strafbare feiten gaf, moet geconcludeerd worden dat hem dus al heel snel de cautie gegeven had moeten worden.
De cautie op 3 mei 2012
In het procesdossier bevinden zich twee verklaringen die [verdachte] op 3 mei 2012, na de overdracht door de CIE aan het tactisch team, heeft afgelegd.
Het betreft de verklaring van [verdachte] als aangever op 3 mei 2012, aangevangen om 15.36 uur en het verhoor van [verdachte] als verdachte op 3 mei 2012, aangevangen om 20.12 uur.
[verdachte] heeft in de aangifte verklaard over de bedreiging door [naam 1] op 19 april 2012, over het wapen dat gebruikt zou zijn en over de angst die hij voelde en dat hij vreesde voor zijn leven. Terwijl hij daarover verklaarde, is ook regelmatig [verdachte] ’ eigen betrokkenheid ter sprake gekomen bij hetgeen volgens hem aanleiding was voor de bedreiging. De verbalisanten hebben toen telkens aangegeven dat daarover gesproken zou gaan worden als [verdachte] als verdachte zou worden gehoord.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat tijdens het opnemen van de aangifte op 3 mei 2012 aan [verdachte] de cautie is gegeven.
De verklaring is, zo concludeert de rechtbank, een mengeling van zaken die zien op feiten en omstandigheden die hem zijn aangedaan en op zijn betrokkenheid bij mogelijke strafbare feiten. De rechtbank realiseert zich dat het lastig is geweest om, gelet op de achtergrond waartegen de bedreiging volgens [verdachte] had plaatsgevonden, de betrokkenheid van [verdachte] bij door hem zelf genoemde strafbare feiten, niet in de aangifte te betrekken. De rechtbank is echter van oordeel dat [verdachte] zichzelf wel dusdanig belastte dat hem de cautie had moeten worden gegeven.
De rechtbank stelt voor de volledigheid vast dat in alle andere processen-verbaal waarbij [verdachte] als verdachte is gehoord, is opgenomen dat hem de cautie is gegeven en dat dit in overeenstemming is met wat uit de verbatim uitwerking van die verhoren naar voren komt.
Het niet geven van de cautie tijdens het opnemen van de verklaringen op 20 april 2012 en 3 mei 2012, 15.36 uur, betreft naar het oordeel van de rechtbank een onherstelbaar vormverzuim. Ondanks het feit dat de politie deze verklaringen ziet als aangiftes, belast [verdachte] namelijk ook zichzelf door te verklaren over zijn rol bij strafbare feiten. Echter, in het onderhavige geval acht de rechtbank dit verzuim niet dusdanig ernstig, dat dit op zichzelf zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Weliswaar belast [verdachte] zichzelf, maar hij doet dit slechts in algemene bewoordingen, terwijl hij in de verklaringen die hij daarna als verdachte met de cautie heeft afgelegd nog vele malen uitgebreid over deze onderwerpen heeft verklaard. De rechtbank zal daarom bepalen dat die delen van de verklaringen van 20 april 2012 en 3 mei 2012, 15.36 uur, waarin [verdachte] zichzelf belast door te spreken over zijn rol bij strafbare feiten, in de zaak van [verdachte] van het bewijs zullen worden uitgesloten.
De rechtbank zal hierna nog bespreken welke consequenties dit heeft in de zaken van de andere verdachten.
II Het pressieverbod en het vertrouwensbeginsel
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat er in strijd is gehandeld met het pressieverbod ex artikel 29 lid 1 Sv en artikel 6 EVRM en het vertrouwensbeginsel door een veelvoud aan verzuimen. Die verzuimen zouden hebben plaatsgevonden tijdens de oriënterende fase en rond de overdracht naar de tactische recherche en de overhandiging en het gebruik van de aantekeningen die [verdachte] had gemaakt.
De overhandiging door de CIE aan de tactische recherche was ongeoorloofd omdat deze informatie vertrouwelijk had moeten blijven.
[verdachte] zou volgens de verdediging nooit de verklaringen hebben afgelegd als hem niet door de CIE was beloofd dat hij een nieuw leven zou krijgen in ruil voor zijn verklaringen. Die schijn is in ieder geval gewekt door de CIE en er was daarmee geen sprake van een volledig vrije keuze tot het afleggen van een bekentenis.
De handelwijze van de CIE, tactische recherche en Openbaar Ministerie is doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] .
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat er van enige schending van deze beginselen geen sprake is. [verdachte] is niet misleid. Omdat [verdachte] een bijzondere getuige was, zijn er oriënterende gesprekken gevoerd met de CIE. Er is hem geen deal aangeboden noch mocht hij daar redelijkerwijs vanuit gaan. Er zijn op geen enkel moment verwachtingen bij hem gewekt die dat idee zouden rechtvaardigen. Er zijn geen toezeggingen gedaan op welke manier dan ook. De officier van justitie komt dan ook tot de conclusie dat het pressieverbod en ook het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de verweren die door de verdediging zijn gevoerd met betrekking tot het pressieverbod en het vertrouwensbeginsel elkaar qua onderbouwing deels overlappen. Van belang is om duidelijk te krijgen wat de gang van zaken is geweest, met name tijdens de gesprekken met de CIE en de periode van de overdracht naar de tactische recherche. De rechtbank zal die gang van zaken hieronder bespreken.
De oriënterende fase bij de CIE en de gang van zaken rond de overhandiging van de aantekeningen
De oriënterende fase bij de CIE wordt inzichtelijk gemaakt door het proces-verbaal bevindingen van 9 april 2013. In dit proces-verbaal verklaren de CIE verbalisanten [naam 9] en [naam 10] dat zij geïnformeerd werden door de parketsecretaris [naam 45] over de aangifte die werd opgenomen van [verdachte] . In opdracht van de CIE Officier is overgegaan tot de oriënterende fase van een Bijzondere Getuigen Traject (BGT). Er werd contact gelegd met [verdachte] ; de aangifte werd opgenomen en afgewerkt door de tactische collega’s en de aangifte werd opgeslagen in de kluis. Diezelfde dag is men gestart met de oriënterende fase BGT. Dat traject werd uitgevoerd conform het landelijk protocol Bijzondere Getuigen, versie 1.0. Het [familienaam 1] is op 20 april 2012 naar een safehouse gebracht. Er is bemiddeld bij het vinden van een geschikte locatie. Met [verdachte] is uitgebreid gesproken over een aantal afschermings- en veiligheidsbelangen waaronder:
- -
Het feit dat het hun eigen keuze en verantwoording was waarover ze met de CIE zouden praten. Alles gebeurde op vrijwillige basis;
- -
Het feit dat het voor [verdachte] belangrijk was om zijn persoonlijke situatie en plannen met een advocaat te bespreken;
- -
Het feit dat er door de CIE op geen enkele wijze toezeggingen en/of beloftes konden worden gedaan. Dat [verdachte] alleen zelf overzicht had in de complexe zaak en dat de CIE daardoor zeer beperkt was in hun mogelijkheden. Dat de CIE dus ook geen 100 % garantie kon geven op de veiligheid van de [familienaam 1] . Dat [verdachte] deze situatie zelf had gecreëerd door zich aan te sluiten bij deze criminele organisatie en zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen.
De kosten van het verblijf en de huurauto werden door [verdachte] zelf betaald. Het voorstel van de CIE om een advocaat te waarschuwen werd door [verdachte] afgewezen. Hij liet duidelijk blijken daaraan geen behoefte te hebben. Hij had geen advies nodig en vertrouwde een advocaat ook zomaar niet.
[verdachte] gaf ook aan echt “schoon schip” te willen maken. Het was duidelijk dat hij daarover met zijn vrouw uitvoerig had gesproken. Hij sprak ook erg open en direct over zijn eigen criminele rol. Hij is er op gewezen dat hij daartoe niet verplicht was en geen antwoord hoefde te geven op vragen.
De CIE-status gaf alleen extra ruimte om zaken veilig en in rust te bespreken en op hun waarde te schatten. [verdachte] zag geen reden om zijn verhaal achter te houden. Er zijn, zo vermeldt dit proces-verbaal, op geen enkele wijze toezeggingen en/of tegemoetkomingen namens het Openbaar Ministerie en/of politie gedaan.
Volgens [verdachte] was er echter geen andere uitweg meer. Hij kon alleen maar uit het criminele circuit stappen door openheid van zaken te geven en zelf ook op de blaren te gaan zitten.
Op 25 en 26 april 2012 zijn er in deze fase op een afgeschermde locatie gesprekken gevoerd door 2 rechercheurs van de CIE. Op 26 april 2012 heeft [verdachte] handgeschreven aantekeningen aan de rechercheurs overhandigd.
Er zijn in overleg met recherche officier van justitie mr. Valente in deze periode ook noodmaatregelen getroffen, waaronder het in veiligheid brengen van de schoonouders van [verdachte] . Tevens werd [naam 1] vermanend toegesproken op 27 april 2012. Daarna werd men echter weer opnieuw geconfronteerd met dreigincidenten. [verdachte] meldde dit telefonisch. Hij onderhield namelijk nog telefonisch contact met vrienden en familie. De situatie werd daardoor volgens het proces-verbaal al snel onbeheersbaar. Na afronding van de oriënterende fase werd tijdens een telefonisch overleg op 27 april 2012 met mr. Valente en mr. Hambeukers duidelijk dat een tactisch traject de voorkeur genoot omdat, volgens mr. Valente, de situatie onbeheersbaar werd. Beveiligingsaspecten en de wil van [verdachte] om openheid van zaken te geven lagen daaraan ten grondslag. [verdachte] had al diverse keren aangegeven zijn verhaal ook gewoon tactisch te willen doen. Hij was helemaal klaar met die verrotte criminele wereld. Het was voor hem geen enkel probleem om een uitgebreide tactische verklaring af te leggen en hij zou daarbij zijn eigen criminele rol ook niet ontzien. Hij was daarvoor ook op eigen initiatief naar het bureau gekomen. [verdachte] is toen wederom, zoals ook op de eerste dag, geadviseerd deze situatie met een advocaat te bespreken. Teneinde de periode tot aan de tactische overname veilig te overbruggen werd de safehouse locatie met een week verlengd.
Op donderdag 3 mei 2012 vond de formele overdracht van [verdachte] naar het tactische team plaats. De eerder genoemde originele handgeschreven aantekeningen van [verdachte] zijn daarbij ter beschikking gesteld aan de tactische collega’s. De eerder genoemde verklaring van [verdachte] van 20 april 2012 is daarna op 8 mei 2012 in overleg met de CIE officier verstrekt aan de leider van het tactisch onderzoeksteam. Als bijlage bij dit proces-verbaal zijn de betreffende aantekeningen ook gevoegd.
Uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat de oriënterende fase bij de CIE een week heeft geduurd; van de dag van aankomst op 20 april 2012 tot 27 april 2012 toen werd besloten dat [verdachte] tactisch moest gaan verklaren, hetgeen telefonisch met [verdachte] werd besproken. In die periode is [verdachte] meerdere keren door de CIE verhoord en heeft hij handgeschreven aantekeningen aan de CIE overhandigd.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van [verdachte] als verdachte van 3 mei 2012, welk verhoor verbatim is uitgewerkt, had [verdachte] bij de aanvang van het verhoor een enveloppe bij zich met daarin een kladblok met aantekeningen die hij in de periode voor het verhoor heeft opgeschreven over criminele organisaties en zijn betrokkenheid hierbij. Op dit kladblok heeft [verdachte] aan het einde van het verhoor zijn handtekening gezet. De aantekeningen met daarop zijn handtekening bevinden zich in kopie ook bij het proces-verbaal van verhoor.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat er een kopie moet zijn gemaakt van de aantekeningen voorafgaand aan het verhoor van [verdachte] als verdachte op 3 mei 2012. Immers, als [verdachte] het enige en originele exemplaar van de aantekeningen bij zich zou hebben gehad, zou het onmogelijk zijn geweest een kopie zonder handtekening aan het proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2013 te voegen. Dit zou ook de verwarring verklaren die is ontstaan omtrent de overdracht van de aantekeningen en de verschillen in de diverse verklaringen hieromtrent.
Bij de rechter-commissaris zijn namelijk door diverse betrokkenen verklaringen afgelegd over de vraag wanneer de aantekeningen zijn overgedragen maar ook over de vraag of de overdracht tijdens het verhoor was afgesproken.
Verbalisant [naam 10] heeft op 4 september 2015 verklaard dat het kladblok, voor zover hij weet, gewoon naar tactisch is gegaan en dat het vanuit hen (CIE) mee overgedragen moet zijn bij de overdracht van [verdachte] aan het tactisch team.
Verbalisant [naam 11] heeft op 1 oktober 2015 verklaard dat er kort voor het tactisch verhoor een kort overleg met de CIE heeft plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is gesproken over de overdracht van [verdachte] en het tijdstip van de overdracht. Volgens hem is tijdens dat overleg ook gesproken over eerder genoemd kladblok met aantekeningen van [verdachte] en dat [verdachte] dat kladblok aan het tactisch team wilde overhandigen.
[naam 12] heeft op 22 oktober 2013 verklaard dat [verdachte] het mapje met aantekeningen heeft teruggekregen van de CIE toen de CIE met geld op het park kwam. Volgens [naam 12] is toen tegen [verdachte] gezegd dat hij dat mapje voor de camera aan de tactische recherche moest overhandigen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij in opdracht van de CIE bij de tactische recherche in de auto is gestapt en is meegereden met de drie rechercheurs. [naam 11] had het kladblok van [verdachte] in zijn bezit. Hoe hij hieraan is gekomen, weet hij niet. Hij veronderstelt dat dit door de medewerkers van de CIE aan hem is overhandigd op het moment dat hij zich is gaan omkleden. Tijdens de rit heeft [naam 11] in het kladblok gelezen en vragen gesteld aan [verdachte] . Later die dag heeft [verdachte] zijn kladblok even terug gekregen van de tactische recherche, omdat dit officieel overhandigd moest worden op beeld.
Uit de verbatim uitwerking van het verhoor van [verdachte] van 3 mei 2012, 20.12 uur, is met betrekking tot de overdracht van de aantekeningen vast komen te staan dat [verdachte] aan het begin van het verhoor de enveloppe met aantekeningen heeft overhandigd en dat aan het einde van het verhoor tijdens het opstellen van het proces-verbaal wordt besproken dat ook die overhandiging nog moet worden genoteerd. Er is op basis van dit verhoor, in samenhang beschouwd met hetgeen [verdachte] en [naam 12] daaromtrent hebben verklaard, voldoende grond om aan te nemen dat de CIE met [verdachte] heeft besproken dat de aantekeningen ten overstaan van de camera aan de tactische recherche moesten worden overhandigd. Zoals hiervoor al is overwogen had de CIE echter al een kopie in bezit, nog voordat deze overdracht tijdens het verhoor plaatsvond.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en vastgesteld, komt de rechtbank tot de conclusie dat een kopie van het kladblok door de CIE aan de tactische recherche is overhandigd. Deze overdracht is naar het oordeel van de rechtbank onbevoegd geschied. Dit kladblok betrof namelijk informatie die in het kader van de oriënterende gespreksfase tussen [verdachte] en de CIE – door [verdachte] op verzoek van de CIE – is opgetekend. Dit kladblok had als zodanig, na beëindiging van deze fase, in beginsel als geheime informatie bewaard moeten blijven, althans niet overgedragen mogen worden. Ter zitting heeft de officier van justitie namelijk ook aangegeven dat informatie verkregen tijdens een oriënterende fase in de kluis wordt bewaard en niet wordt overgedragen of gedeeld. Die informatie blijft geheim, aldus de officier van justitie ter zitting. Er is niet gebleken van toestemming van [verdachte] tot het overdragen van deze informatie door de CIE.
Het tactische traject en de reden waarom [verdachte] heeft verklaard
Na het verhoor op 3 mei 2012 als verdachte, is [verdachte] tot aan het verhoor op 9 augustus 2012 17 keer als verdachte gehoord. De rechtbank constateert, mede aan de hand van de verbatim uitwerkingen van een deel van deze verhoren, dat [verdachte] tijdens verhoren uitvoerig heeft verklaard en heeft gevonden dat hij vrijuit kon praten. Tijdens het verhoor op 12 juni 2012 heeft [verdachte] een overzicht gegeven van de volgens hem bestaande criminele organisaties en van personen in Tilburg die zich bezighielden met de teelt van hennep. Organisaties en personen die staan genoemd op door hem opgestelde en tijdens dat verhoor overhandigde handgeschreven aantekeningen. Een overzicht dat, zo constateert de rechtbank, niet was opgenomen in zijn aantekeningen, die in mei 2012 aan de tactische recherche ter beschikking waren gesteld. Op 18 juni 2012 heeft [verdachte] met de tactische recherche in Tilburg rondgereden om adressen in kaart te brengen. Daarover heeft [verdachte] nader verklaard in het verhoor van 20 juni 2012 en daarbij heeft hij diverse handgeschreven aantekeningen op losse vellen papier overhandigd, met daarop informatie met betrekking tot een groot aantal panden: panden waarover hij eerder heeft verklaard. Op de aantekeningen staan 11 panden genoemd met informatie over de opbrengst en de verdeling en over de bij die panden betrokken personen. Op andere pagina’s staat informatie over in totaal 46 adressen. Op 22 juni 2012 tijdens het 2e verhoor, is een groot aantal adressen door hem nader besproken en zijn nog meer aantekeningen met adressen en gegevens over omzet en betrokken personen aan de recherche overhandigd.
Blijkens de verbatim uitwerking van dit verhoor van [verdachte] was het voor hem een opluchting om vrijuit te kunnen praten. Hij en zijn vrouw hadden het moeilijk, maar het was wel een opluchting, zo heeft hij toen verklaard.
Door verbalisanten is bij de rechter-commissaris verklaard over de wijze waarop [verdachte] vervolgens heeft verklaard. Verbalisant [naam 13] heeft op 19 oktober 2015 verklaard dat voorafgaand aan het eerste verhoor een plan van aanpak is gemaakt. Hij had van zijn collega’s [naam 8] en [naam 7] begrepen dat [verdachte] honderduit praatte en dat hij veel informatie gaf, en dat op basis hiervan is besloten om [verdachte] maar te laten praten. [naam 13] heeft verder verklaard dat [verdachte] heel erg stellig was en aangaf dat als hij een advocaat zou nemen, hij zijn hele verhaal niet kon doen. [verdachte] wilde eerst zijn hele verhaal doen en dan pas een advocaat inschakelen.
Verbalisant [naam 14] heeft op 22 oktober 2015 verklaard dat er geen opdracht was gegeven om over bepaalde onderwerpen te spreken maar dat [verdachte] dat zelf bepaalde.
Verbalisant [naam 15] heeft op 21 juni 2016 verklaard dat hij en zijn collega [verdachte] hebben laten praten, dat hij een spraakwaterval was en met een heleboel informatie kwam waarin zij op een gegeven moment structuur probeerden aan te brengen. [verdachte] begon met praten over een aantal onderwerpen en sprong van de hak op de tak. Hij sprak over zaaksinhoudelijke onderwerpen, maar ook over andere onderwerpen zoals het nieuws, ijshockey etc. Aan de hand van het verhoor hebben zij als koppel een selectie van onderwerpen gemaakt die [verdachte] zelf aandroeg. Tijdens de autoritten voor en na afloop van de verhoren probeerden zij zoveel mogelijk de zaaksinhoudelijke onderwerpen af te kappen. [verdachte] ging dan over andere zaken praten.
Verbalisant [naam 7] heeft op 25 september 2012 verklaard dat het doel van het gesprek dat op 20 april 2012 met [verdachte] werd gevoerd, was om erachter te komen wat [verdachte] wilde. [verdachte] wilde een bepaalde veiligheid en zag geen uitweg meer en stapte daarom naar de politie. [naam 7] kan de precieze bewoordingen niet noemen. Het kwam er op neer dat [verdachte] uit deze wereld wilde stappen.
Verbalisant [naam 13] heeft op 19 oktober 2015 verklaard dat hij in deze omvang niet eerder heeft meegemaakt dat iemand “zo leegloopt”. De reden was dat [verdachte] er uit wilde stappen en dat de enige mogelijkheid die hij zag was om openheid van zaken te geven. [verdachte] heeft dat meerdere malen uitgelegd. Hij wilde een normaal leven kunnen leiden met zijn gezin. Elke keer als er een hennepkwekerij werd geript werd hij als schuldige aangewezen en had hij een schuld aan de organisatie. Daar was hij klaar mee.
[naam 12] heeft op 22 oktober 2013 bij de rechter-commissaris verklaard dat het een bewuste keuze was van [verdachte] en haarzelf om bij de CIE het volledige verhaal te vertellen, met het idee om op die manier met een schone lei te kunnen beginnen. Zij heeft na het eerste gesprek met de politie met haar man besproken dat de enige manier om uit het circuit te stappen was door volledige openheid van zaken te geven over criminele activiteiten. Zij zijn samen tot deze conclusie gekomen. Zij stond er wel achter om openheid van zaken te geven.
[verdachte] heeft op 6 oktober 2013 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 3 mei 2012 als verdachte is gehoord omdat hij ook betrokken zou zijn geweest bij één en ander. Hij heeft er toen niet voor gekozen een beroep te doen op het hem toekomende zwijgrecht, omdat als hij zou gaan verklaren de CIE verder voor hem en zijn gezin zou gaan zorgen. Hoe meer hij zou gaan verklaren hoe beter de deal er voor hem uit zou gaan zien. Hij heeft telkens aangegeven dat hij geen advocaat nodig had en dat hij zijn verhaal beter zelf kon doen. Voor de feiten en omstandigheden had hij geen advocaat nodig, alleen voor het op papier zetten van de deal. De rechercheurs hebben hem niet gezegd wat hij moest gaan verklaren. Wel is tijdens het transport aangegeven welke onderwerpen de volgende keer aan de orde zouden komen. Hij moest in de tussentijd zoveel mogelijk op papier zetten en zich zo veel mogelijk proberen te herinneren met betrekking tot dat onderwerp. Hij kreeg als het ware huiswerk mee.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de verhoren komen vast te staan dat [verdachte] geen andere mogelijkheid zag om uit de hennepwereld te stappen dan door zo volledig mogelijk openheid van zaken te geven. Hij was sowieso bereid openheid van zaken te geven, ook op de punten als vermeld in het kladblok. Hij gaf tijdens het verhoor op 3 mei 2012 aan dat het wat hem betreft het meest gemakkelijk zou zijn om in het vervolg aan de hand van informatie uit het kladblok vragen aan hem te stellen. Dit betekent dat, hoewel er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim door de overdracht van het kladblok door de CIE aan het tactische team, [verdachte] hiervan geen nadeel heeft ondervonden. Dit enkele onherstelbare verzuim leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel enig andere consequentie dan de enkele vaststelling zoals vermeld.
De stelling dat het steeds fysiek ophalen van [verdachte] , zou betekenen dat er geen sprake was van een vrije keuze om wel of niet te verklaren, is in het licht van vorenstaande een onjuiste stelling. Zeker als daarbij wordt betrokken dat [verdachte] in ieder geval in de eerste weken vrij was om te gaan en staan waar hij wilde. Het eerste contact met de familierechercheurs vond immers pas plaats na zeven weken. Ook daarna had hij die vrijheid nog omdat hij niet als verdachte was aangehouden. Dat het uit oogpunt van veiligheid wel is gebeurd, maakt niet dat er geen sprake was van vrije wil om te verklaren. Verder heeft te gelden dat [verdachte] tijdens de verhoren contact had met een advocaat en er voor koos daar tijdens de verhoren geen gebruik van te maken om in vrijheid te kunnen verklaren.
Deal en/of toezeggingen?
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is, of er in de oriënterende fase van de CIE of daarna, toezeggingen zijn gedaan die maken dat [verdachte] zijn verklaringen niet in vrijheid heeft afgelegd. Uit het dossier komt het volgende naar voren.
Uit de verbatim uitwerking van het verhoor van 3 mei 2012 blijkt dat, nadat [verdachte] is aangegeven dat hij een advocaat kon raadplegen, is gezegd dat [verdachte] als verdachte werd gehoord en dat de verbalisanten over wat hier in de toekomst mee zou gaan gebeuren helemaal geen toezeggingen konden doen.
De rechtbank stelt vast dat in alle processen-verbaal van de opvolgende verhoren van [verdachte] staat vermeld dat er geen toezeggingen, afspraken of beloftes gemaakt konden worden. Deze laatste mededeling is, zo blijkt te meer uit de verbatim uitwerkingen, in wisselende bewoordingen gedaan.
In het verbatim uitgewerkte verhoor van 20 juni 2012 wordt uitvoeriger ingegaan op het niet kunnen doen van toezeggingen dan uit het proces-verbaal van verhoor blijkt:
“Verhoorder: en dat we absoluut geen toezeggingen doen
Verdachte: nee
Verhoorder: afspraken eh, en beloftes kunnen maken.
Verdachte: is me duidelijk ja
Verhoorder: maar begrijp je dat ook?
Verdachte: zeker. Ja.
Verhoorder: ik bedoel eh.
Verdachte: het is niet mijn eerste keer dat ik hier zit.
Verhoorder: nee daarom, maar eh, is misschien dus nog een keer goed om da te herhalen.
Verdachte: ja zeker
Verhoorder: je weet hoe het zit en eh
Verdachte: ik weet dat ik dingen heb gedaan die strafbaar zijn en eh, en ik weet dat daar ook consequenties aan hangen.
Verhoorder: ja
Verdachte: en ik zit hier niet o mijn eigen hachie te redden, ten koste van alles, dus. Dus eh. Het gaat voor mijn open en eerlijk verhoor. En we zien het wel.”
[naam 12] heeft op 22 oktober 2013 verklaard dat op de vraag van de mensen van de CIE wat [verdachte] wilde, deze heeft geantwoord: “Het enige wat ik wil is veiligheid voor mij en mijn gezin”. Voorts zei hij dat hij voelde dat hij niet terug kon naar Tilburg. Hij wilde een eerlijke kans om met een schone lei te beginnen. De CIE-rechercheurs zeiden dat wat [verdachte] tot dan toe had verteld niet genoeg was, maar dat het goed zou komen. [naam 12] en [verdachte] hoefden zich niet echt zorgen te maken. Er zou voor hen gezorgd worden.
Er is nooit specifiek tegen [naam 12] gezegd wat er precies zou gaan gebeuren. [naam 12] hoopte dat haar gezin in of buiten Nederland opnieuw kon beginnen, met een schone lei. [naam 12] is ook aanwezig geweest bij een gesprek met hoofdofficier van justitie mr. Hillenaar. In dit gesprek werd gezegd door mr. Hillenaar dat zij niet geschikt waren voor het getuigenbeschermingsprogramma en dat ze dat ook niet moesten willen. Zij moesten hun regels met betrekking tot de veiligheid opvolgen. Na het gesprek met mr. Hillenaar was het vertrouwen in een goede afloop helemaal weg.
Na het gesprek met de CIE heeft [verdachte] constant tegen [naam 12] gezegd dat hij de indruk had dat het wel goed zou komen. Voor zover zij weet zijn er geen concrete toezeggingen gedaan. Haar man is haar enige bron van deze informatie.
[verdachte] heeft op 11 maart 2014 verklaard dat toen de CIE vroeg wat hij wilde, hij reageerde met: “Hoezo”. Hij wist niet dat hij iets te willen had. Hij heeft aangegeven dat hij een nieuwe start wilde, dat hij weg wilde van hier, dat Nederland geen optie was omdat het anders niet goed met hem zou aflopen. De CIE reageerde met de opmerking dat hij dan alles moest vertellen en dat zij dan voor hen zouden gaan zorgen. Vanaf dat moment had hij het gevoel dat hij serieus werd genomen en dat naar hem geluisterd zou worden. Hij heeft alle instructies van de CIE opgevolgd. Volgens hem had hij op dat moment al een afspraak. Hij zou gaan praten en dan zou de CIE voor hem en zijn gezin gaan zorgen.
Op 12 maart 2014 heeft [verdachte] verklaard dat tijdens het tweede gesprek niet is gesproken over hoe de deal er verder uit zou gaan zien. Er is hem tijdens een lunch gezegd dat hij aangifte moest doen en dat hij verder bij de tactische recherche diende te verklaren. Hij had er geen moeite mee dat zijn naam dan bekend zou worden, want hij zou toch verdwijnen. Eind juli/begin augustus 2012 heeft er een gesprek plaatsgevonden met mr. Hillenaar. Hij was in de ogen van [verdachte] de hogerhand waarnaar diverse malen was verwezen door de CIE. Tijdens dat gesprek werd hem medegedeeld dat hij de eerder gemaakte afspraken met de CIE op zijn buik kon schrijven.
Op 6 oktober 2014 heeft [verdachte] verklaard dat hij telkens buiten de verhoren om heeft aangegeven dat hij zich had gehouden aan zijn gedeelte van de deal en dat hij vervolgens heeft gevraagd wanneer zij nu eens rond de tafel zouden gaan zitten om de deal verder op papier te zetten. Door [naam 11] en zijn collega’s werd continu verwezen naar hogerhand. [verdachte] verklaart dat hij een mondelinge overeenkomst met de CIE had die later nog op papier moest komen. Hoe meer informatie hij gaf, hoe beter. Zijn gezin zou een veilige toekomst krijgen, niet in Nederland. Hij hoefde geen zak met geld, maar zou een eerlijke start krijgen. Hoe goed die toekomst er uit zou zien, hing af van de hoeveelheid informatie die hij zou geven. Tot de ontmoeting die heeft plaatsgevonden met de hoofdofficier van justitie heeft hij nimmer te horen gekregen dat hij de deal kon vergeten. De deal bestond daaruit dat hij aangaf wat hij wilde en dat de CIE heeft gezegd dat ze hiervoor zouden zorgen. Zij zouden gaan zorgen voor hun veiligheid en dat zijn gezin en hij een nieuwe kans/start zouden krijgen ergens in het buitenland.
Verbalisant [naam 7] heeft op 25 september 2016 verklaard dat hij met [verdachte] niet heeft gesproken over het uitwerken of de inhoud van een deal. Hij kan zich niet herinneren dat [verdachte] heeft gezegd dat hij een deal had. Hij kan zich herinneren dat [verdachte] buiten de verhoren om weleens heeft aangegeven dat hij zich heeft gehouden aan zijn gedeelte van de deal, maar of hij telkens is verwezen naar hogerhand, kan hij zich niet herinneren.
Verbalisant [naam 9] heeft op 27 september 2016 verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat zij zouden hebben aangegeven dat zij voor de [familienaam 1] zouden gaan zorgen. Zij hebben wel een aantal maatregelen getroffen met betrekking tot de veiligheid van de [familienaam 1] . Als in dat kader het woord “zorg” is gevallen kan hij zich dat wel voorstellen. Het is zeker niet zo gezegd dat als [verdachte] zou gaan praten zij voor hem zouden gaan zorgen. Dat is absolute onzin, want [verdachte] was al aan het praten.
Ook verbalisant [naam 8] heeft op 28 september 2016 verklaard dat hij niet van op de hoogte is van een deal die zou zijn gesloten met [verdachte] . Hij heeft tijdens het eerste contact tegen [verdachte] gezegd dat de CIE mogelijk iets voor hem zou kunnen betekenen. Voor zover hij weet zijn er nooit toezeggingen gedaan aan [verdachte] en is nooit gesproken over een deal. Er is volgens hem nooit een deal gesloten. Over het verlenen van bescherming is nimmer gesproken op 20 april 2012, want daar gaat hij niet over. Hij heeft van [naam 7] ook niet vernomen dat er over bescherming is gesproken.
Was er een deal in juridische zin?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er sprake was van een zogenaamde deal in juridische zin. Daartoe is allereerst van belang wat de uitkomst is geweest van de gesprekken met de CIE. Bij de beoordeling van de vraag wat het doel was van de gesprekken met de CIE, dient betrokken te worden wat de taak is van de CIE. De taak van de CIE zoals die is omschreven in artikel 4 van de Regeling Criminele Inlichtingen Eenheden, luidt:
“Criminele inlichtingen eenheden verrichten in ieder geval de volgende werkzaamheden:
a. het verzamelen en verifiëren van criminele inlichtingen;
b. Het verwerken van criminele inlichtingen in een bestand, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet politiegegevens;
c. het bevorderen van het gericht inwinnen en aanvullen van criminele inlichtingen en andere gegevens die in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in aanmerking komen voor verwerking op grond van de Wet politiegegevens;
d. het analyseren van criminele inlichtingen en het aan de hand daarvan:
1°. signaleren van criminaliteitsontwikkelingen, voor zover het betreft misdrijven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet politiegegevens;
2° periodiek verslag doen ten behoeve van criminaliteitsbeelden;
e. het ter beschikking stellen van criminele inlichtingen overeenkomstig artikel 10, vijfde lid, van de Wet politiegegevens.”
De in voornoemde regeling omschreven taak van de CIE is echter ruimer dan alleen het voeren van oriënterende gesprekken ten behoeve van artikel 226 g, lid 1, Wetboek van Strafvordering. Het begrip “bijzondere getuige” omvat ook meer dan een getuige als bedoeld in dat artikel. En ook het begrip “oriënterende fase” duidt daar op. De contacten met de CIE hadden dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet alleen het door de verdediging gestelde vooropgezet doel om een deal in juridische zin te sluiten. Uit het procesdossier kan ook niet worden opgemaakt dat op enig moment ter sprake is gekomen dat [verdachte] in ruil voor een verklaring strafvermindering wilde of dat die optie hem is voorgehouden, hetgeen aan de regeling in artikel 226 g, lid 1, Wetboek van Strafvordering ten grondslag ligt. Integendeel: [verdachte] heeft vanaf het eerste contact aangegeven dat hij alleen een nieuwe start wilde en veiligheid voor hem en zijn gezin. In de fase van de BGT zijn ook geen andere voorzieningen getroffen dan het in overleg met [verdachte] zoeken naar veilige verblijfplaatsen en het maken van afspraken gericht op de wijze waarop door [verdachte] en zijn gezin gehandeld moest worden. Deze periode was bedoeld, zoals het proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2013 omschrijft, “voor het creëren van veiligheid, rust en overzicht” en de toetsing of een BGT mogelijk was.
De CIE heeft blijkens voornoemd proces-verbaal [verdachte] er ook van begin af aan op gewezen dat hij door het afleggen van een verklaring zelf als verdachte in beeld kwam en dus, zo concludeert de rechtbank, als een mogelijk te identificeren persoon. Uit de door [verdachte] opgemaakte aantekeningen kwam bovendien de omvang van datgene waarover hij wilde gaan verklaren, helder naar voren. Het is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat die informatie direct naar [verdachte] te herleiden zou zijn, waarmee vanaf het begin duidelijk was dat zijn identiteit niet verborgen zou kunnen blijven. [verdachte] wilde ook openheid van zaken geven en zelf op de blaren gaan zitten.
De bewering van de verdediging dat de CIE aan [verdachte] verteld zou hebben dat ze niets voor hem konden doen als hij niet ook met naam erbij zou verklaren, acht de rechtbank in het licht van vorenstaande ongegrond.
Door de CIE is op de eerste dag met [verdachte] en zijn vrouw gesproken over belangrijke afschermings- en veiligheidsbelangen. Toen duidelijk werd dat extra veiligheidsmaatregelen nodig waren, zijn er met CCB (de afdeling “Conflict en Crisis Beheersing”) nadere afspraken gemaakt over de bewaking en beveiliging. Dit contact is tijdens de tactische fase voortgezet.
Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat, zoals de verdediging heeft betoogd, de CIE de beveiliging van [verdachte] op zich nam. De CIE heeft alleen de dienst ingeschakeld die bevoegd was daarin een standpunt te bepalen, namelijk het CCB, een afdeling binnen het stelsel “Bewaken en Beveiligen”.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet de conclusie worden getrokken dat er in de oriënterende fase of in een vroeg stadium daarop volgend aan [verdachte] een zodanig concrete toezegging is gedaan dan wel afspraken zijn gemaakt dat er gesproken kan worden van een deal in juridische zin. Alleen [verdachte] gebruikt deze bewoordingen en eigenlijk ook pas vanaf zijn verhoor in augustus 2012. Naar het oordeel van de rechtbank was de belangrijkste drijfveer van [verdachte] om te verklaren en te blijven verklaren omdat hij wist dat, zoals ook tussen hem en [naam 12] was besproken, alleen door volledige openheid van zaken te geven over criminele activiteiten, hij aan de wereld waarin hij zat kon ontsnappen.
Dat hij deze uitgebreide verklaringen is gaan afleggen omdat hij een deal met justitie had in juridische zin, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken. Er is dus in zoverre geen sprake geweest van handelingen in strijd met het pressieverbod door te stellen dat [verdachte] en zijn vrouw door de CIE in de veronderstelling zijn gebracht en gelaten dat zijn tactische verklaringen werden afgelegd als onderdeel van een aankomende deal met de CIE ex artikel 226 g, lid 1, Wetboek van Strafvordering.
Gerechtvaardigd vertrouwen bij [verdachte] ?
De vraag is voorts of bij [verdachte] het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat hij met het afleggen van uitgebreide tactische verklaringen een nieuwe start zou krijgen met zijn gezin.
De rechtbank stelt daartoe voorop dat, zoals ook door de verdediging is aangegeven, de verschillende strafrechtelijke bestuursorganen verplicht zijn de gerechtvaardigde verwachtingen van burgers en daarmee ook verdachten te honoreren. Gerechtvaardigde verwachtingen kunnen worden ontleend aan toezeggingen en daarnaast aan feiten en omstandigheden die samenhangen met deze toezeggingen.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals hierboven reeds weergegeven, van een deal in juridische zin geen sprake is geweest. Van een beloning voor de bereidheid om te verklaren is niet gebleken.
Blijkens de verklaringen van [verdachte] heeft hij echter wel bepaalde verwachtingen gehad, al dan niet ontstaan tijdens de gesprekken met de CIE. Zo spreekt hij zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris meerdere malen over het feit dat hem is gezegd dat voor de veiligheid van zijn gezin zou worden gezorgd en dat hij een nieuwe start zou krijgen.
Op 3 mei 2012 heeft [verdachte] , blijkens de verbatim uitwerking van de aangifte, gezegd: “dat er bepaalde dingen die moeten, vrouw en kinderen veilig. Ik zelf vind ik niet zo belangrijk maar puur vouw en kinderen veilig. Eh, geen financiën, geen huis, niet terug naar je eigen stad”. Hij speekt over “opluchting” als wordt gevraagd hoe het is om uit de school te klappen en over “dat er geen uitweg is”. Er is, zo verklaart hij, “maar één manier om er een einde aan te brengen en dat is naar jullie (de rechtbank begrijpt de politie) te komen. En openheid en eerlijkheid te geven”. In zijn verhoor als verdachte op 3 mei 2012 heeft hij gezegd: “Ik zit zelf veilig, ik zit hier niet om mijn straf te ontlopen, dus ik ga geen mooi weer spelen om er onderuit te komen”… “Dus of jullie in gedachten willen houden hoe de mogelijkheden zijn in de toekomst. Hoe dat werkt. Ik weet helemaal niks namelijk. Dat klinkt heel lullig. Ik ben geen domme jongen, maar op een gegeven moment zit je…als ik zonder geld zit. Buiten mijn woonplaats, zonder vervoer, ik kan niemand contact opnemen, mijn kinderen moeten naar school, medische zorg, medicijnen. Ik heb geen uitkering. Ik werk niet. Ik kan nu niet meer gaan werken. Maar eerst dit oplossen. Dus…hoe dat het in dit traject werkt, ik ben er helemaal vreemd in. Ik sta over een dag of tien zonder geld, en zonder onderdak. Ik weet dat het niet jullie taak is. Maar hebben jullie vaker met dit bijltje gekapt?”.
In het verhoor van 13 december 2012 heeft [verdachte] gezegd: “Ik kan er niets aan veranderen. Alleen ik had een andere verwachting.”
Uit deze uitlatingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan maar dat [verdachte] wel bepaalde verwachtingen had. Tijdens de verdere verhoren bij de tactische recherche is verder niet over de invulling van die verwachtingen gesproken, zo blijkt uit de verklaringen van [verdachte] en zijn vrouw bij de rechter-commissaris. Hij dacht dat het wel goed zou komen en dat voor zijn veiligheid en die van zijn gezin zou worden gezorgd.
De officier van justitie heeft ter zitting aangegeven dat de Staat een zorgplicht had jegens [verdachte] en zijn gezin. In zoverre bevestigt zij de verwachting van [verdachte] dat er voor zijn veiligheid en die van zijn gezin zou worden gezorgd. Immers op de Staat rust een zorgplicht jegens getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Blijkens het dossier viel [verdachte] in dat kader ook onder het Stelsel Bewaken en Beveiligen en zijn uiteindelijk maatregelen getroffen waaronder hij thans valt.
Ervan uitgaande dat [verdachte] op grond van die op de Staat rustende zorgplicht mocht verwachten dat voor zijn veiligheid en die van zijn gezin zou worden gezorgd dienen de volgende door de verdediging opgeworpen vragen te worden beantwoord:
-
Heeft [verdachte] openheid van zaken gegeven omdat hij daartoe werd gedwongen door de mededeling dat hij dan bescherming zou krijgen?
-
Heeft het Openbaar Ministerie voldaan aan haar zorgplicht op het moment dat [verdachte] openheid van zaken had gegeven?
Ten aanzien van de eerste vraag heeft te gelden dat, zoals hiervoor al is weergegeven, [verdachte] uit eigen beweging naar de politie is gegaan, dat hij wilde verklaren, dat hij hoopte dat de politie zijn gezin kon beveiligen en dat hij wist wat de consequenties waren van zijn verklaring.
De rechtbank maakt hieruit op dat er geen sprake is van schending van het pressieverbod en dat [verdachte] wel degelijk uit vrije wil heeft verklaard. Natuurlijk is het zo dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortkomt uit de medewerking van [verdachte] aan de verhoren. De politie moest immers wel een basis hebben op grond waarvan beveiliging noodzakelijk zou zijn. Maar blijkens zijn eigen verklaringen en die van zijn vrouw realiseerde hij zich dat al voordat hij naar de politie stapte en heeft de politie hem daar niet toe aangezet. Hij had immers al voordat hij naar de politie ging met zijn vrouw besproken dat het noodzakelijk was om volledige openheid van zaken te geven om bescherming te kunnen krijgen.
Ten aanzien van de tweede vraag is de rechtbank van oordeel dat er een zorgplicht rustte op de Staat. Zoals hiervoor reeds is overwogen had [verdachte] bepaalde verwachtingen van de invulling van deze zorgplicht. Zo had hij bijvoorbeeld zelf niet gedacht dat het veilig zou zijn om met het Openbaar Vervoer naar zijn advocaat te reizen. De rechtbank kan zich ook goed voorstellen dat hij bepaalde verwachtingen had, gezien de inhoud van zijn aangifte en zijn later als verdachte afgelegde verklaringen. Echter, de inhoud en de doelmatigheid van de invulling van die zorgplicht ligt geheel bij de Staat. Daar komt bij dat de strafrechter helemaal geen toetsende rol toekomt als het gaat om de invulling van een dergelijke zorgplicht. De rechtbank zal dan ook niet in de beoordeling treden van de wijze waarop de bescherming van [verdachte] en zijn gezin vorm en inhoud heeft gekregen. Evenmin is vast komen te staan dat aan [verdachte] mededelingen dan wel toezeggingen zijn gedaan in het kader van de zorgplicht, anders dan dat er voor zijn veiligheid en de veiligheid van zijn gezin zou worden gezorgd, waarop hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Dat [verdachte] mogelijk zelf hogere verwachtingen heeft gehad, maakt dat niet anders.
De rechtbank stelt, onder andere op basis van de citaten uit de verbatim verhoren zoals hiervoor zijn aangehaald, vast dat de communicatie over de invulling van die zorgplicht wellicht niet altijd even helder is verlopen. De officier van justitie heeft tijdens de zitting ook aangegeven dat een en ander niet de schoonheidsprijs verdient. Ook uit de verbatim uitgewerkte verhoren van [verdachte] maakt de rechtbank op dat dit een bijzondere zaak betrof die voor iedereen eigenlijk nieuw was en waar de politie niet altijd even goed raad mee wist. Hierbij wordt verwezen naar de verbatim uitwerking van het verhoor van [verdachte] van 13 december 2012 waar de verhoorder aangeeft dat de zaak zo uniek is dat het daardoor voor [verdachte] , maar ook voor de politie zelf, zoeken was hoe er mee om moest worden gegaan. Dat daardoor niet altijd alles vlekkeloos is verlopen, begrijpt de rechtbank dan ook. Van enig opzet daartoe is echter niet gebleken en ook kan niet worden gezegd dat hiermee inbreuk is gemaakt op een bij [verdachte] opgewekt vertrouwen.
De rechtbank komt op grond van vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien dan ook tot het oordeel dat geen sprake is van schending van het pressieverbod en het vertrouwensbeginsel.
III Salduz
Het standpunt van de verdediging
[verdachte] had voorafgaand dan wel tijdens zijn aangiftes/verhoren op het consultatierecht gewezen moeten worden, terwijl [verdachte] ook niet op een geldige wijze afstand heeft gedaan van dat recht.
Het standpunt van het Openbaar ministerie
[verdachte] is gewezen op zijn recht op een advocaat. Overigens gold [verdachte] niet als aangehouden verdachte, zodat het conform de regels is gegaan dat de politie de piketcentrale niet belde. Toen [verdachte] in augustus 2012 werd aangehouden is hem een advocaat toegewezen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat op 20 april 2012 en tijdens het doen van de aangifte op 3 mei 2012 aan [verdachte] niet is medegedeeld dat hij een advocaat kon raadplegen. Dat is wel gebeurd op 3 mei 2012 tijdens het eerste verhoor als verdachte (20.12 uur). De verbatim
uitwerking van het verhoor als verdachte op 3 mei 2012 vermeldt:
“Wil je met een advocaat overleggen?”
“nee, niet in deze fase, en niet in dit verhoor”.
De rechtbank stelt verder vast dat vervolgens niet in elk verhoor aan [verdachte] is medegedeeld dat hij een advocaat kon raadplegen. Echter, vanaf het eerste verhoor na 3 mei 2012 is wel steeds in wisselende bewoordingen ter sprake gekomen of [verdachte] contact had of zou gaan hebben met een advocaat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat hetgeen hierover in de processen-verbaal van verhoor is opgenomen nagenoeg steeds een correcte zakelijke weergave vormt van hetgeen in de verbatim uitwerking is opgenomen.
Zij constateert alleen het navolgende verschil:
In het verbatim uitgewerkte verhoor van 9 juni 2012 staat terzake het contact met de advocaat:
“Mijn advocaat momenteel is Boonis. De man heb ik vorige week nog gesproken en eh, heb ik aangegeven, hoe dat precies zit. Omdat ik geen advocaat nodig he”.
Deze zinssnede is niet in het proces-verbaal vermeld.
Het verweer dat Salduz is geschonden omdat [verdachte] op 20 april 2012 en 3 mei 2012 niet is gewezen op zijn consultatierecht wordt verworpen. Dit geldt eveneens met betrekking tot het verweer dat de wijze waarop [verdachte] van dat recht heeft afgezien niet kan worden beschouwd als een geldig afstand doen, wordt verworpen.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/ida7f1fd5b06c42c9609686fb4ab1b7d26) EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Dit geldt niet wanneer een verdachte vrijwillig is meegegaan voor verhoor dan wel zich, na een daartoe strekkende uitnodiging, zelf heeft gemeld voor verhoor. Dus ook niet in het onderhavige geval waar [verdachte] zichzelf meldt en openheid wil geven over strafbare feiten waarbij hijzelf betrokken is.
Voor zover het de verhoren na de aangifte op 3 mei 2012 betreft, geldt dat verdachte [verdachte] desbewust, vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van een eventueel aan hem toekomend recht op bijstand. De rechtbank heeft met name door lezing van de verbatim uitwerking van de verhoren van [verdachte] getoetst op welke wijze met [verdachte] is besproken of hij de aanwezigheid van een advocaat bij de verhoren wenste, zich bewust was van de reikwijdte van zijn beslissing en zich bewust was van de proceshouding die hij koos. De reden waarom [verdachte] voor deze houding koos heeft de rechtbank hiervoor besproken, terwijl verder uit de verhoren naar voren komt dat [verdachte] in enig stadium alleen een advocaat wilde om afspraken vast te leggen die voor hem en zijn gezin qua veiligheid en bescherming zouden gaan gelden. Niet om als verdachte te worden bijgestaan.
Tenslotte geldt dat, als er al sprake zou zij van een schending van recht op rechtsbijstand, een enkele schending hiervan niet per definitie leidt tot een schending van het recht op een ‘fair trial’ in de zin van artikel 6 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/ida7f1fd5b06c42c9609686fb4ab1b7d26) EVRM. Beoordeeld moet worden of de procedure als geheel eerlijk is geweest, waarbij het recht op rechtsbijstand als een essentieel element moet worden beschouwd. Waren er dwingende redenen voor beperkingen van het recht op rechtsbijstand en welke gevolgen hadden deze? Ook een aantal andere factoren is van belang bij de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is, zoals bijvoorbeeld of er sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid vanwege leeftijd of psychische capaciteit, de kwaliteit van het bewijs en de mogelijkheid om het bewijs aan te vechten. Hiervan is in onderhavig geval niet gebleken.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is van schending van het recht op een eerlijk proces doordat [verdachte] zich niet heeft laten bijstaan door een advocaat, geen sprake.
Op de vraag of door de verdediging wel voldoende is aangevoerd waaruit het door het eventuele verzuim ontstane nadeel bestaat, behoeft gelet op vorenstaande niet te worden ingegaan.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank en de verdediging bewust en onherstelbaar zijn misleid. De verdediging heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat, dat door de CIE en/of tactische recherche te laat, onjuist of onvolledig werd geverbaliseerd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Dat sprake zou zijn van strijd met de verbaliseerplicht wordt uitdrukkelijk betwist. De overgang van [verdachte] naar het tactisch team op 3 mei 2012 is wel degelijk geverbaliseerd, en wel op 8 mei 2012. Het proces-verbaal van 16 april 2013 is een nadere uitwerking. Het proces-verbaal van 9 april 2013 geeft inzicht in de oriënterende fase met de CIE om te bezien of [verdachte] wel of niet in aanmerking zou kunnen komen voor afspraken. Dit brengt met zich dat [verdachte] in die fase dus niet als verdachte is gehoord en er dus geen strafvorderlijke beslissingen zijn genomen.
Daarnaast geldt dat de getuigenverhoren geen onjuistheden in de processen-verbaal van bevindingen hebben aangetoond en zeker niet inhoudelijk. Ook de verbatim uitwerkingen laten, anders dan mr. Van Essen betoogt, geen inhoudelijk substantiële verschillen zien. Daarnaast wijst de officier van justitie op het feit dat er geen verplichting was om de verhoren van [verdachte] op te nemen, zodat het feit dat de apparatuur niet althans niet goed heeft gewerkt geen verdere consequenties behoeft.
Voorgaande brengt de officier van justitie tot de conclusie dat er geen sprake is van enige schending van de verbaliseerplicht.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. Een redelijke uitleg van artikel 152 Sv brengt mee dat het de opsporingsambtenaren slechts dan vrijstaat het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten als hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdediging een wezenlijk belang heeft bij de wettelijke verbaliseerplicht door de politie. Opsporingsambtenaren hebben in het opsporingsonderzoek een sleutelrol bij de waarheidsvinding. Daarbij moeten de binnen het straf- en strafprocesrecht geldende geschreven en ongeschreven vormvoorschriften worden nageleefd. De verbaliseerplicht heeft mede tot doel een rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden te verzekeren. Daarnaast dient deze bepaling ertoe controle van de toepassing daarvan door de officier van justitie en de verdediging mogelijk te maken.
De verdediging heeft aangevoerd dat in strijd met de verbaliseerplicht is gehandeld nu de processen-verbaal van bevindingen d.d. 9 april 2013 en 16 april 2013 pas een jaar na dato zijn opgesteld en er dus niet ten spoedigste is geverbaliseerd.
De rechtbank stelt vast dat op 8 mei 2012 reeds een proces-verbaal is opgemaakt waarin staat beschreven dat [verdachte] op 20 april 2012 aangifte is komen doen en dat gelet op de inhoud van die aangifte er door de CIE contact is gelegd met [verdachte] en onderhouden conform het protocol Bijzondere Getuigen. In die oriënterende fase werd volgens het proces-verbaal duidelijk dat een tactisch traject de voorkeur genoot. [verdachte] stemde daarmee in en vervolgens heeft op 3 mei 2012 de formele overdracht plaatsgevonden naar het tactische onderzoeksteam. De rechtbank is van oordeel dat de politie hiermee heeft voldaan aan haar plicht om ten spoedigste proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Later zijn op dit proces-verbaal nog aanvullingen gekomen naar aanleiding van gerezen vragen te weten op 9 april 2013 en 16 april 2013. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er aanvullingen zijn gemaakt om opheldering te krijgen omtrent bepaalde feiten en omstandigheden niet betekent dat in eerste instantie niet is voldaan aan de verbaliseerplicht. Het betreft hier slechts een aanvulling op het oorspronkelijke proces-verbaal om op gerezen vragen en/of verweren doeltreffend te kunnen reageren.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat de genoemde processen-verbaal onwaarheden bevatten nu de processen-verbaal op onderdelen worden weersproken door verbalisanten [naam 10] en [naam 11] bij de rechter-commissaris.
De rechtbank stelt vast dat er op punten afwijkingen zijn te bespeuren in de processen-verbaal van bevindingen en de verhoren van de beide verbalisanten over de exacte gang van zaken rondom de periode van de gesprekken van de CIE. Gezien het tijdsverloop tussen het opstellen van de betreffende processen-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris kan echter niet worden geconcludeerd dat er destijds opzettelijk onwaarheden in het proces-verbaal zijn vermeld omtrent de exacte gang van zaken. Daar komt bij dat de verschillen niet dusdanig zijn dat kan worden gesproken over schending van de verbaliseerplicht.
Door de verdediging is in zijn algemeenheid naar voren gebracht dat de verhoren van [verdachte] slechts deels zijn uitgewerkt en dat daarmee de verklaringen van [verdachte] zijn gedenatureerd.
De rechtbank stelt voorop dat de wet in artikel 29a lid 2 Sv voorschrijft dat de verklaringen van verdachte, in het bijzonder die welke een bekentenis van schuld inhouden, in het proces-verbaal van verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen. De verklaring van verdachte wordt daarnaast zoveel als mogelijk in vraag- en antwoordvorm weergegeven. Ook dient verdachte dan wel zijn raadsman de gelegenheid te worden geboden om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Deze opmerkingen worden onverwijld aan de verhorende ambtenaar verstrekt en worden, voor zover ze niet worden overgenomen, in het proces-verbaal vermeld. Indien de verdachte met de weergave van zijn verklaring instemt, ondertekent hij deze. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat alles wat de verdachte verklaart dat voor de strafzaak relevant kan zijn, wordt weergegeven in het proces-verbaal.
Deze bepaling geldt echter niet voor verklaringen van getuigen. Uit de wet valt op te maken dat de getuige kan verlangen dat “enige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen.” Het betreft dus niet de gehele verklaring. Ook voor verklaringen van getuigen geldt dat opgenomen wordt wat voor de strafzaak relevant is.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] tijdens het afleggen van zijn verklaringen deels over zichzelf heeft verklaard maar ook uitgebreid heeft gesproken over anderen. Voor zover hij over anderen heeft gesproken heeft te gelden dat [verdachte] die verklaring als getuige heeft afgelegd en dat alleen de delen die zien op zijn eigen rol als verklaring van [verdachte] als verdachte moeten worden beschouwd. Het is dus niet zo dat alle verklaringen van [verdachte] in het geheel moeten worden getoetst aan de eisen van artikel 29a lid 2 Sv. De rechtbank zal de weergave van de verklaringen van [verdachte] dan ook in dat licht toetsen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processen-verbaal van verhoor van [verdachte] en van de verbatim uitwerkingen van een aantal van deze verhoren. Zij constateert op basis daarvan dat in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat de processen-verbaal vaak hele beknopte samenvattingen betreffen van de zeer uitgebreide verklaringen die door [verdachte] zijn afgelegd. De rechtbank stelt echter ook vast dat hetgeen in de processen-verbaal van verhoor staat vermeld wel degelijk een correcte weergave betreft van datgene wat [verdachte] over zichzelf en over anderen heeft verklaard. De rechtbank heeft in het formuleren van de weergave van de verklaring geen denaturering van de verklaring van [verdachte] kunnen constateren. Ook is niet gebleken dat delen van de verklaring achterwege zijn gelaten die van belang zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. De passages die een bekentenis van schuld inhouden van [verdachte] zijn in de betreffende processen-verbaal tot uitdrukking gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] specifiek kwam verklaren over de criminele organisatie van [naam 1] en dat de politie zich blijkbaar in de uitwerking van die verhoren ook op deze organisatie heeft gericht. In de verbatim uitwerking van het verhoor van [verdachte] als verdachte op 3 mei 2012 zegt hij ook “ik heb mij tot deze organisatie beperkt”…”omdat ik hier alle feiten van weet, en van de andere organisaties alles van horen zeggen, of een keer zien, weet. Dus dat is geen directe informatie die ik van alles weet.”
De verdediging heeft specifiek nog gesteld dat alle onderdelen waarin [verdachte] uitgebreid uitlegt dat hij onder bedreiging van [naam 1] diens strafbare handelingen verrichtte, nauwelijks terug te zien zijn in het proces-verbaal, terwijl dit zowel de bewezenverklaring alsook de kwalificatie en de strafbaarheid van de verdachte raakt. Daarmee is zijn verklaring gedenatureerd. De verdediging wijst in dat verband in het bijzonder op de aangifte van 3 mei 2012. [verdachte] legt daarin volgens de verdediging uitgebreid uit hoe hij vanaf het begin bij [naam 1] in de tang zat. Hij legt uitgebreid de bedreiging maar ook de afpersingssituatie met [naam 1] uit.
Voor zover het de aangifte van 3 mei 2012 betreft moet worden geoordeeld dat het verbaliseren van opmerkingen van [verdachte] inzake de door hem gevoelde dwang op de wijze zoals dat nu in de aangifte is gedaan, naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd is met de verbaliseerplicht, aangezien het een aangifte betrof en [verdachte] is toegezegd dat, als hij wil verklaren over zijn eigen criminele activiteiten, hij in een later verhoor meer mag verklaren, wanneer hij als verdachte wordt gehoord.
Wat de latere verhoren betreft, komt, anders dan de verdediging heeft betoogd, de verklaring van [verdachte] dat hij druk voelde vanuit [naam 1] om strafbare feiten te plegen niet alleen in de verbatim uitwerkingen van de verhoren naar voren maar ook in de processen-verbaal zoals die door de verbalisanten zijn opgesteld. Meerdere malen noemt hij dat hij onder dwang dingen moest doen, dat hij druk voelde door de schuld die hij had en dat er misbruik van hem is gemaakt. Hoewel hetgeen hij daarover heeft verklaard blijkens de verbatim verhoren uitgebreider en op meerdere momenten is geweest, is de essentie van de verklaring van [verdachte] op dat punt wel degelijk steeds in de processen-verbaal van verhoor terecht gekomen.
[verdachte] heeft de processen-verbaal ook direct na het verhoor gelezen en getekend. Daar waar hij opmerkingen had over de weergave in het proces-verbaal heeft hij dit ook aangegeven en wordt het door de verbalisanten in het proces-verbaal aangepast dan wel verwerkt. [verdachte] heeft tijdens het doornemen van de verklaringen ook nooit mededelingen gedaan waaruit zou kunnen blijken dat hij vond dat zijn verklaring niet goed of onvolledig zou zijn weergegeven. De rechtbank maakt hieruit op dat ook [verdachte] vond dat de processen-verbaal een juiste weergave waren van hetgeen tijdens de verhoren was besproken.
Dat niet alle verhoren zijn opgenomen door een technische storing maakt evenmin dat sprake is van een ontoelaatbare handelswijze van de zijde van het Openbaar Ministerie.
Vooropgesteld moet worden dat de wet geen verplichting tot registratie van verhoren kent.
In de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen, verdachten” is als algemeen uitgangspunt opgenomen: “ Audiovisueel registreren kan van belang zijn als er sprake is van omstandigheden die gelegen zijn in de kwetsbaarheid van de verhoorde persoon of in de aard van het verhoor.” De nadere uitwerking benoemt concreet bij welke misdrijven auditieve registratie verplicht is en tevens in welke gevallen een audiovisuele registratie verplicht is.
Geen van de genoemde misdrijven of genoemde gevallen deden zich in de onderhavige zaak voor.
De keuze om desondanks te registreren moet dan ook naar het oordeel van de rechtbank worden bezien in het betrachten van openheid naar buiten van de kant van het Openbaar Ministerie. Nu het opnemen van de verhoren niet verplicht was, is van een onherstelbaar vormverzuim geen sprake.
De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van schending van de verbaliseerplicht.
V De geheimhoudingsplicht
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de verklaringen van [verdachte] onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie in een vroeg stadium gelekt zijn aan het NRC, de Universiteit Tilburg en de gemeente Tilburg. De verdediging heeft hierbij gewezen op een artikel uit het NRC van 25 januari 2014 (bijlage V bij het pleidooi van mr. Van Essen) en op de verklaring van verbalisant [naam 13] bij de rechter-commissaris op 19 oktober 2015. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat informatie zou zijn gelekt omdat ook de pers aanwezig was op de actiedag van 21 augustus 2012. Voorts werd de verdediging gehinderd door beïnvloeding van potentiële getuigen door het lekken van informatie.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft in repliek aangevoerd dat “Onderzoek Heemskerck is gedeeld in RIEC verband conform de daarvoor geldende regels voor informatiedeling”. De officier van justitie heeft voorts gesteld dat geen informatie naar de pers of anderen is gelekt.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat met betrekking tot het verstrekken van verklaringen van [verdachte] aan derden door de raadsvrouw van [verdachte] eerder is gevraagd om onderzoek te doen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 april 2014 onder punt 24 heeft de rechtbank de officier van justitie ook opdracht gegeven om een aanvullend proces-verbaal op te laten maken met betrekking tot de vraag of verklaringen van [verdachte] aan derden zijn verstrekt en zo ja, aan wie dat is gebeurd en waarom dit heeft plaatsgevonden. De officier van justitie heeft omtrent het uitgevoerde onderzoek gerapporteerd in een brief van 4 november 2014 en de rechtbank heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 9 april 2015 bepaald dat de officier van justitie met de brief van 4 november 2014 heeft voldaan aan de door de rechtbank op 22 april 2014 gegeven opdracht.
Verder stelt de rechtbank vast dat op 19 oktober 2015 aan verbalisant [naam 13] bij de rechter-commissaris wordt gevraagd of de verklaringen van [verdachte] aan derden zijn verstrekt. [naam 13] heeft daarop geantwoord dat, voor zover hij zich dat kan herinneren, de verklaringen van [verdachte] zijn verstrekt aan de Gemeente Tilburg en de Universiteit Tilburg. Hij weet niet of de namen toen zijn verwijderd.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van drie momenten waarop in de visie van de verdediging informatie zou zijn gedeeld/gelekt, namelijk:
1. op de actiedag naar de pers op 21 augustus 2012;
2. aan de Universiteit Tilburg, de gemeente Tilburg (in RIEC verband);
3. aan het NRC, hetgeen heeft geleid tot het artikel in het NRC van 25 januari 2014.
Ten aanzien van elk van die momenten overweegt de rechtbank als volgt.
3 Het artikel in het NRC van 25 januari 2014
Bij bestudering van het artikel komt de rechtbank tot de conclusie dat het erop lijkt dat een opsporingsambtenaar van politie wordt geciteerd, die daarbij door de schrijver van het artikel wordt aangeduid als “de opsporingsbron” en “de misdaadbestrijder”. Daarnaast worden in het artikel, zo lijkt het, ook de burgemeester van Tilburg, een advocaat die wordt aangeduid als “de beschuldigde advocaat” en ook verdachte [naam 1] geciteerd. Daarnaast komt de rechtbank tot de conclusie dat de inhoud van het artikel in grote lijnen is afgeleid van de verklaringen die door [verdachte] zijn afgelegd.
De rechtbank merkt allereerst op dat op het moment van het publiceren van het artikel in het NRC alle verdachten tenminste al ruim zes maanden op vrije voeten waren. Voorts hadden voor die datum van publicatie in het onderzoek Heemskerck al vier zittingen plaatsgevonden en waren, na de verwijzing door de meervoudige kamer op 17 mei 2013, de getuigen die inhoudelijk over de zaak Heemskerck konden verklaren, door de rechter-commissaris gehoord. Ook was inmiddels het eind-proces-verbaal, dat op 30 januari 2013 was gesloten, aan de verdediging ter hand gesteld. Kortom, gezegd kan worden dat alle ins and outs betreffende het onderzoek Heemskerck al geruime tijd voor de publicatie van het artikel in het NRC bekend waren. De rechtbank kan op grond van dit alles dan ook niet uitsluiten dat de schrijver van het artikel kennis heeft kunnen nemen van het dossier Heemskerck en daarmee ook van de door [verdachte] afgelegde verklaringen. Dat in het artikel ook personen worden geciteerd wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat het juist die personen zijn geweest die de noodzakelijke informatie hebben verstrekt voor de totstandkoming van dat artikel.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook met betrekking tot dit artikel geen sprake is geweest van het lekken van gegevens en daarmee ook niet van schending van de geheimhoudingsplicht. Ook de stelling van de verdediging dat getuigen door dit artikel zouden zijn beïnvloed treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, gelet op het hiervoor geschetste tijdsverloop en het gegeven dat inhoudelijke getuigen voor het verschijnen van het artikel al waren gehoord.
VI Het beginsel van zuiverheid van oogmerk
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging aangevoerd dat de CIE onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie laakbaar heeft gehandeld door niet helder richting [verdachte] maar ook niet richting procespartijen duidelijk te maken op basis van welke bevoegdheid zij hun werkzaamheden hebben verricht. Daarnaast is aangevoerd dat tactisch officier van justitie mr. Valente onbevoegd heeft besloten de gesprekken in het kader van bijzondere getuigen af te breken, aangezien deze bevoegdheid rust bij de CIE officier van justitie. Verder heeft de CIE in strijd gehandeld met de hen toekomende bevoegdheden door vertrouwelijke informatie te delen op tactisch niveau. Ten slotte wijst de verdediging in dit verband op het feit dat Stelsel Beveiligen en Bewaken, belast met het veiligheidstraject, die veiligheid afhankelijk stelt van strafrechtelijke keuzes.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het beroep op dit beginsel is naar de mening van de officier van justitie onvoldoende onderbouwd. Zij stelt zich op het standpunt dat er conform de wettelijke regels en interne regels is gehandeld. Voornoemd beginsel is dan ook niet geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
Het beginsel van zuiverheid van oogmerk (ook wel het verbod op détournement de pouvoir genoemd) houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.
De rechtbank stelt allereerst vast dat als er al sprake zou zijn van het niet duidelijk communiceren op basis van welke bevoegdheid werd gehandeld door de CIE, dit niet met zich brengt dat dit op basis van hen niet toekomende bevoegdheden zou zijn gedaan. Daarnaast geldt, anders dan de verdediging betoogt, dat de bevoegdheid om te beslissen tot het beëindigen van de oriënterende gespreksfase met [verdachte] niet bij de CIE officier van justitie ligt, maar juist een bevoegdheid is die de recherche officier van justitie toekomt. Van enig misbruik van bevoegdheid in voormeld verband is dus geen sprake.
Evenmin is het beginsel van zuiverheid van oogmerk geschonden doordat medewerkers van het Stelsel Bewaken en Beveiligen de veiligheid van [verdachte] afhankelijk zouden hebben gesteld van strafrechtelijke keuzes, zoals de verdediging betoogt.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat zij niet treedt in de toetsing van het veiligheidstraject waarmee Stelsel Bewaken en Beveiligen onder andere is belast. Als de gang van zaken al zo is geweest zoals door de verdediging gesteld, kan niet anders worden vastgesteld dan dat er kennelijk uitspraken zijn gedaan in het kader van de beveiliging/zorgplicht door de betreffende medewerkers daarvan, waartoe zij overigens waren aangesteld. Dat daarbij sprake zou zijn geweest van misbruik van bevoegdheid is niet genoegzaam is gebleken.
Over het delen van vertrouwelijke informatie door de CIE met de tactische recherche, heeft de rechtbank hiervoor onder II al een oordeel gegeven, namelijk dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
VII Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Zij voert daartoe een drietal punten aan.
Allereerst wijst zij op de beslissing van officier van justitie mr. Valente om de oriënterende gesprekken ex artikel 226g Sv af te breken.
Daarnaast is de beslissing om verdachte te vervolgen op de wijze waarop dit wordt gedaan onredelijk en onbegrijpelijk.
Ten derde wordt gewezen op de strafeis; ook deze is in strijd met een redelijke en billijke belangenafweging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen inbreuk is gemaakt op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. In dat verband wijst zij op het feit dat [verdachte] zichzelf bij de politie heeft gemeld waarbij er direct is onderzocht of er afspraken gemaakt konden worden met hem en toen bleek dat dat niet het geval was hij steeds met zijn gezin bescherming heeft gekregen.
Daarnaast kan het feit dat [verdachte] wordt vervolgd evenmin een inbreuk op voornoemd beginsel opleveren, aangezien het hierbij gaat om een verdenking van ernstige ondermijnende feiten.
Het oordeel van de rechtbank
In het kader van dit beginsel van een goede procesorde dient de overheid bij onder meer het nemen van een beslissing de daarbij in aanmerking komende relevante belangen behoorlijk tegen elkaar af te wegen. In deze belangenafweging liggen de in het strafrecht geldende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit besloten. Zo moet er een redelijke verhouding zijn tussen het overheidsoptreden en het daarmee beoogde doel (proportionaliteit) en de verhouding tussen het algemeen belang en het belang van de burger, en dit mag niet in overgrote mate ten nadele van laatstgenoemde zijn. (subsidiariteit)
De gang van zaken met betrekking tot de oriënterende fase bij de CIE is al in het voorgaande uiteengezet, waarbij is aangegeven dat deze onder meer inzichtelijk is gemaakt door het proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2013. Hieruit volgt dat de einduitkomst daarvan inderdaad is geweest de beslissing van mr. Valente van 27 april 2012 om het oriënterend traject bij de CIE, om te komen tot eventuele afspraken, te beëindigen.
De verdediging voert aan dat de beslissing om de gesprekken in de oriënterende fase met de CIE af te breken en vervolgens [verdachte] over te dragen naar het tactisch team haar onredelijk en onbegrijpelijk voorkomt. Dit enkele feit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat bij het nemen van deze beslissing door mr. Valente, geen sprake is geweest van een deugdelijke belangenafweging, waarbij de eisen zoals hiervoor verwoord niet in acht zijn genomen.
Ten aanzien van de vervolgingsbeslissing die jegens [verdachte] is genomen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het in artikel 167, tweede lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of, en zo ja wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging.
Dat er van zo’n uitzonderlijk geval sprake zou zijn is de rechtbank niet gebleken. Zeker niet nu er geen sprake is van een “deal”. Het feit dat [verdachte] valt onder de zorgplicht van de staat, welke overigens geheel los staat van de strafzaak, doet aan het voorgaande ook niet af. Toetsend aan het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging komt de rechtbank dan ook, anders dan de verdediging, tot het oordeel dat geen sprake is van schending van dit beginsel dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank merkt overigens in voormeld verband nog op dat ook [verdachte] er steeds vanuit is gegaan blijkens zijn verhoren dat ook hij zou worden vervolgd, getuige zijn verklaring: “Ik zit zelf veilig, ik zit hier niet om mijn straf te ontlopen, dus ik ga geen mooi weer spelen om er onderuit te komen.” En “Ik weet dat ik dingen heb gedaan die strafbaar zijn en ik weet dat daar ook consequenties aanhangen.”
Ook ten aanzien van de door de officier van justitie ter zitting geformuleerde strafeis is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van de redelijke en billijke belangenafweging. Immers, nu [verdachte] is vervolgd als ‘gewone’ verdachte, er geen sprake was van een deal en er enkel sprake is van een op zichzelf staande zorgplicht waaronder hij viel en valt, staat het de officier van justitie vrij om een eis te formuleren ter terechtzitting zoals zij heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande is er dus geen sprake van schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging zodat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
VIII Equality of arms
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van het beginsel van equality of arms omdat, kort gezegd:
-
Verzoeken tot het horen van getuigen zijn afgewezen;
-
De wijze van appointeren ervoor zorgt dat geen kennis kan worden genomen van hetgeen in de zaken van medeverdachten naar voren wordt gebracht en dat daarop dus niet kan worden gereageerd;
-
De zaak lang “stil” heeft gelegen bij de rechter-commissaris waardoor het ondervragingsrecht niet meer adequaat kon worden geeffectueerd;
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt vast dat de verdediging uitgebreid in de gelegenheid is geweest om onderzoekswensen in te dienen, waarvan een groot gedeelte is toegewezen. Het feit dat er ook herhaalde onderzoekswensen onderbouwd zijn afgewezen, betekent niet dat daarmee dit rechtsbeginsel is geschonden. Daarvan is geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van punt 1:
De rechtbank heeft in aanloop naar de inhoudelijke behandeling van de strafzaak beslissingen genomen op onderzoekswensen. Er zijn onderzoekswensen toegewezen en een aantal onderzoekswensen gemotiveerd afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is gesteld om getuigen te horen en dat er, met de thans voorhanden zijnde stukken en verhoren, voldoende informatie beschikbaar is om (onder andere) de totstandkoming van de verklaringen van [verdachte] te kunnen toetsen. Dat de rechtbank de verdediging onvoldoende mogelijkheden heeft gegeven om, met name de totstandkoming van de verklaringen van [verdachte] te kunnen toetsen, is dan ook niet gebleken. Van schending van het beginsel van equality of arms is daarom geen sprake. De rechtbank ziet ook geen noodzaak om de voorwaardelijk gedane onderzoekswensen van de verdediging alsnog toe te wijzen.
Ten aanzien van punt 2:
De rechtbank merkt op dat, door de verdediging in de gelegenheid te stellen na de inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de medeverdachten, nog standpunten naar voren te brengen, ofschoon de zaken niet gevoegd werden behandeld, de verdediging niet door de wijze van appointering in haar belangen is geschaad. Ook op dit punt kan dus niet worden gesproken van schending van het beginsel van equality of arms.
Ten aanzien van punt 3:
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de zaak bij de rechter-commissaris onnodig lang heeft stilgelegen. Dat had niet mogen gebeuren en maakt in ieder geval dat de redelijke termijn (in nog grotere mate) is overschreden. Echter, deze vertraging staat niet op zichzelf. De zaak is door meerdere aspecten vertraagt en op het moment dat de zaak werd verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen was al een geruime tijd verstreken. Op dat moment was er dus al sprake van getuigen die moesten gaan verklaren over feiten en omstandigheden die al langere tijd geleden hadden plaatsgevonden. De vertraging bij de rechter-commissaris is dus niet de (enige) reden dat een aantal getuigen aangeven niet meer te weten hoe een en ander precies is verlopen zodat van schending van het beginsel van equality of arms op deze grond geen sprake kan zijn.
IX Het recht op een eerlijk proces
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de door de verdediging gestelde vormverzuimen afzonderlijk gezien de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet raken. De vraag is dan nog of de onregelmatigheden en vormverzuimen die hiervoor zijn geconstateerd gezamenlijk de conclusie rechtvaardigen dat dusdanig (ernstig) inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan ook geen sprake.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.