Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/5218 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
De erven van [overledene], domicilie gekozen hebbende te Harderwijk, eisers,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 25 april 2002 heeft [overledene], eerste luitenant van de Koninklijke Luchtmacht, bij verweerder een aanvraag ingediend om schadevergoeding, omdat verweerder door hem aansprakelijk wordt gehouden voor de gevolgen van een bij hem opgetreden longcarcinoom, waarvan het ontstaan in oorzakelijk verband zou staan met het verrichten van de militaire dienst. [overledene] is op [...] 2002 overleden.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft verweerder de aansprakelijkheid afgewezen..
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 25 maart 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 3 december 2004, ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2004, en van gronden voorzien bij brief van
6 januari 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 21 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 26 oktober 2005 ter zitting behandeld.
Voor eisers is verschenen mevr. [weduwe], weduwe van [overledene], vergezeld van enkele kinderen en bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw.mr. M. van Reigersberg Versluys.
Motivering
Eiser heeft in de periode van 1971 tot 1997 als monteur werkzaamheden verricht in de Cannerberg te Maastricht, waarin het Navo Joint Operation Centre was gevestigd. Vaststaat dat eiser bij deze werkzaamheden in contact is gekomen met asbest en dat er bij het uitvoeren van die werkzaamheden onvoldoende beschermingsmaatregelen waren voorgeschreven.
In 1998 is bij eiser een adenocarcinoom van de speekselklier bij het oor vastgesteld, welke operatief en met bestraling is behandeld. Bij controle werd in 2000 een kleincellig bronchuscarcinoom aangetroffen, waaraan eiser uiteindelijk is overleden. Bij eiser was voorts ook sprake van niet te verwaarlozen tabaksconsumptie.
Verweerder heeft de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het longcarcinoom van de hand gewezen omdat, kort samengevat, de blootstelling aan asbest van eiser aanzienlijk minder dan 25 vezeljaren bedroeg. Blootstelling aan 25 vezeljaren beschouwt verweerder op grond van internationale normen als de grens waarboven eerst causaal verband tussen blootstelling aan asbest en het ontstaan van een longcarcinoom wordt aangenomen.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig tot besluitvorming is gekomen, omdat de feitelijke bijzondere omstandigheden van eisers werkzaamheden in de Cannerberg niet na gericht onderzoek in aanmerking zijn genomen bij de berekening van het aantal vezeljaren, maar dat is uitgegaan van algemene rapportages omtrent de aanwezigheid van asbestvezels in het betreffende gangenstelsel. Eisers gemachtigde heeft geconcludeerd, mede op basis van een door hem overgelegd deskundigenrapport van prof. Dr. Ir. Tj. Smid, dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat eiser gedurende een groot aantal jaren intensief aan asbest blootgesteld is geweest. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 september 2002, TAR 2003,22 en 12 mei 2005 (TAR 2005, 112) een beroep gedaan op de zogenaamde omkeringsregel. Tenslotte is aangevoerd dat verweerder in een brief van 16 november 1998 heeft gesteld dat hij in het overleg met de vaste kamercommissie voor Defensie heeft aangegeven dat zodra zich bij Nederlands defensiepersoneel dat in de Cannerberg werkzaam is geweest een typisch aan asbest gerelateerde aandoening mocht openbaren, Defensie de aansprakelijkheid daarvoor zou erkennen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het onderhavige geval, waarin het gaat om een zuiver schadebesluit aangaande schade die beweerdelijk in de uitoefening van de dienstbetrekking is geleden, is de aan te leggen toetsingsmaatstaf geformuleerd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juni 2000, TAR 2000,112.
Met de daarin voorkomende bewoordingen “in de uitoefening van de dienst” wordt aangegeven dat er een causaal verband dient te bestaan tussen het verrichten van de werkzaamheden en de opgetreden schade, in casu tussen de blootstelling aan asbest en het longcarcinoom.
Het al dan niet aanwezig zijn van dit causaal verband is in de kern hetgeen partijen verdeeld houdt.
In de uitspraak van 28 maart 2002, 99/1214 MAW, nog verwijzend naar de eerdere uitspraak van 12 maart 1998 TAR 1998, 78, heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat eerst sprake is van een causaal verband tussen oorzaak en schade, indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de bij die ambtenaar gemanifesteerde ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Niet de enkele blootstelling in het werk aan asbest, in welke mate dan ook, levert een causaal verband op met een later opgetreden longcarcinoom.
Hierbij is het van belang in het oog te houden dat het longcarcinoom zoals dat van eiser geen typisch asbestgerelateerde ziekte is; anders dan aandoeningen als asbestose of mesothelioom, die in beginsel altijd geacht worden het gevolg te zijn van asbestblootstelling, kan het kleincellig bronchuscarcinoom ook door andere oorzaken, met name ook het gebruik van tabaksproducten, ontstaan.
Voorts heeft de Raad in genoemde uitspraak aangegeven het standpunt dat van een bepaalde mate van blootstelling sprake moet zijn geweest om causaliteit te aanvaarden, niet onjuist te achten, waarbij hij verwijst naar de internationale medische opvattingen hieromtrent
Door verweerder is in het onderhavige beroep aangegeven dat die internationale opvattingen inhouden dat ingeval van een combinatie van roken en asbestblootstelling eerst bij een mate van blootstelling aan asbest van meer dan 25 vezeljaren wordt aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen die blootstelling en een longcarcinoom. Gelet op hetgeen de door eiser ingeschakelde deskundige Smid in zijn rapport bij het antwoord op vraag 5 heeft opgemerkt, en het ook overigens door eiser niet is betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat dit juist is.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat het niet onjuist is om in een geval als het onderhavige, combinatie van asbestblootstelling en roken, voor het aannemen van een causaal verband met de asbestblootstelling als leidend criterium te nemen dat er eerst sprake is van de vereiste aanzienlijke mate van blootstelling bij een asbestblootstelling van tenminste 25 vezeljaren. Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank er hierbij op dat het op grond hiervan aanwezig achten van het vereiste causale verband in feite berust op toepassing van de omkeringsregel; de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de schade ook zonder die blootstelling zou zijn ontstaan blijft voor het bestuursorgaan dan ook bestaan.
De medisch adviseur van verweerder heeft aangenomen dat op grond van in 1976 en 1977 verrichte metingen de blootstelling aan asbest minimaal 0,2 en maximaal 9,2 vezeljaren heeft bedragen. Ook in het door eiser ingebrachte deskundigenrapport wordt het aantal vezeljaren van eiser berekend op beduidend minder dan 25 (min. 4 en max. 20).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder gelet op de mate van blootstelling aan asbest van eiser terecht heeft beslist dat het vereiste causale verband ontbrak.
Door de gemachtigde van eiser is onder verwijzing naar met name de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2005, TAR 2005, 112, een beroep gedaan op de omkeringsregel. Bepleit wordt dat ook in het geval van eiser de blootstelling aan asbest het risico op het ontstaan van het longcarcinoom aanzienlijk heeft vergroot, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Hierdoor is dan het causaal verband in beginsel een gegeven, tenzij verweerder aannemelijk maakt dat het longcarcinoom ook zonder die blootstelling aan asbest zou zijn ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de omkeringsregel niet tot vestiging van aansprakelijkheid van verweerder kan leiden.
De rechtbank laat hierbij in het midden of er in het onderhavige geval door de blootstelling aan asbest sprake is van schending van een norm die specifiek erop gericht is het risico van het ontstaan van een longcarcinoom te voorkomen, nu dit type carcinoom niet typisch asbestspecifiek is.
Voor aansprakelijkheid op grond van de omkeringsregel is in elk geval vereist dat sprake is van een langdurige asbestblootstelling, en wel in die mate dat het risico op het ontstaan van het longcarcinoom aanzienlijk is vergroot. In het door eisers gemachtigde genoemde geval dat de omkeringsregel door de Raad werd toegepast was onbestreden dat het aantal vezeljaren blootstelling meer dan 25 bedroeg en dat er derhalve sprake was van een aanzienlijke vergroting van het, ook door het tabaksgebruik reeds aanwezige, risico. Ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 september 2002, TAR 2003, 22, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in die zaak de aansprakelijkheid op grond van langdurige blootstelling aan asbest door verweerder niet werd betwist.
De rechtbank is, zoals hiervoor reeds uiteengezet, van oordeel dat eerst bij een blootstelling van meer dan 25 vezeljaren sprake is van de aanzienlijke vergroting van het risico, die voor de toepassing van de omkeringsregel vereist is.
Nu in eisers geval geen sprake is van een blootstelling van 25 vezeljaren verschilt zijn situatie wezenlijk van het geval dat aan de orde was in de uitspraak van 12 mei 2005. Op grond hiervan wordt eisers beroep op die uitspraak verworpen.
Met betrekking tot hetgeen namens eiser is aangevoerd naar aanleiding van een brief van verweerder van 16 november 1998 stelt de rechtbank vast dat deze uitlating van verweerder slechts zag op de behandeling van schadeverzoeken terzake van typisch asbestgerelateerde ziekten.
De voorgaande overwegingen hebben geleid tot onderstaande beslissing.
Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep is er geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: