RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 03-2886 van:
de vereniging FNV Bondgenoten,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. D. den Hertog.
Partijen worden hierna aangeduid als 'FNV' en 'de Staat'.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 26 september 2003, met producties;
- de conclusie van antwoord, met productie;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Feiten
1.1. Nederland heeft in 1976 het op 25 juni 1973 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de sociale gevolgen van nieuwe laad- en losmethoden in de havens (Verdrag 137) van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) geratificeerd.
1.2. Aan de registratieverplichting van artikel 3 van Verdrag 137 is in de Rotterdamse haven tot 1 januari 1996 uitvoering gegeven door de Havenwerkgeversvereniging Scheepvaart Zuid en vervolgens tot 1 januari 2000 door de Algemene Werkgeversvereniging VNO-NCW. Sinds laatstgenoemde datum wordt niet meer geregistreerd.
1.3. De regering is van plan een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen dat voorziet in goedkeuring van de opzegging van IAO-Verdrag 137 vóór 23 juli 2006.
2. Geschil
2.1. In het licht van voormelde feiten vordert FNV bij vonnis:
I. voor recht te verklaren dat de weigering van de Staat om de verplichting tot registratie van werknemers [lees: havenwerkers] in nationale wetgeving en praktijken [te bewerkstelligen] in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van IAO-Conventie137 alsmede het bepaalde in [de] IAO-Constitutie;
en bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
II. de Staat te gebieden om binnen een [in] goede justitie te bepalen termijn na het te wijzen vonnis, ervoor zorg te dragen dat een registratie van havenwerkers plaatsvindt ten behoeve van de uitvoering van IAO-Conventie 137, zulks op [straffe van] verbeurte van een dwangsom;
III. de Staat in de kosten van de procedure te veroordelen. (*1)
2.2.De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. Beoordeling
3.1.De rechtbank begrijpt dat FNV van de Staat verlangt dat die de betrokken werkgevers(organisaties) verplicht om, zoals dat in het verleden ook gebeurde, havenwerkers te registreren. Weliswaar sluit vordering II naar de letter niet uit dat de Staat aan het verlangde gebod uitvoering geeft door zelf havenwerkers te gaan registreren, maar uit de stellingen van FNV kan de rechtbank niet afleiden dat zulks is beoogd. Van FNV mocht wel verwacht worden dat zij naar aanleiding van het verweer dat de aan de Staat op te leggen verplichting onvoldoende concreet is omschreven, zou aangeven op welke wijzen de Staat aan het gebod invulling zou kunnen geven. Nu FNV dit heeft nagelaten, wordt vordering II beperkt uitgelegd, zoals hiervoor vermeld.
3.2.De Staat heeft voorts aangevoerd dat voor het opleggen van een registratieverplichting aan de betrokken werkgevers(organisaties) thans geen wettelijke basis is en dat die basis bij wet in formele zin zou moeten worden geschapen.
FNV heeft in reactie op dit verweer geen wettelijke basis genoemd voor het nemen van de door haar gewenste maatregel. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de bevoegdheid tot het opleggen van de registratieverplichting thans ontbreekt. Gelet op het legaliteitsbeginsel, inhoudende dat slechts bij of krachtens de wet van overheidswege verplichtingen aan burgers kunnen worden opgelegd, is een basis in de wet in formele zin wel noodzakelijk. Een en ander betekent dat de Staat bij toewijzing van vordering II zou worden verplicht tot wetgeving in formele zin.
3.3. De Staat heeft terecht erop gewezen dat het de rechter niet vrij staat aan de Staat een bevel te geven wetgeving in formele zin tot stand te brengen teneinde een onrechtmatige toestand op te heffen (Hoge Raad 21 maart 2003, NJ 691). Mede gelet op hetgeen onder 3.1 en 3.2 is overwogen, betekent dit dat vordering II moet worden afgewezen.
3.4. Niet in geschil is dat Nederland thans niet voldoet aan de registratieverplichting in artikel 3 van IAO-Verdrag 137. Krachtens artikel 19, vijfde lid, van de IAO-Constitutie is de Staat verplicht na bekrachtiging van een verdrag tot "such action as may be necessary to make effective the provisions of such Convention". Uit het voornemen tot opzegging van IAO-Verdrag 137 leidt de rechtbank af dat de Staat ten aanzien van dit verdrag niet aan deze verplichting zal voldoen. Vordering I zal dan ook worden toegewezen. Voldoende belang bij toewijzing kan FNV niet worden ontzegd.
3.5. Nu partijen ieder voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen zij ieder de eigen proceskosten moeten dragen.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart voor recht dat de weigering van de Staat om de verplichting tot registratie van havenwerkers in nationale wetgeving en praktijken te bewerkstelligen in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van IAO-Conventie137 alsmede het bepaalde in de IAO-Constitutie;
- compenseert de proceskosten, zodanig dat ieder de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. P.A. Koppen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
(*) 1 De tussen [ ] geplaatste woorden zijn voor een goed begrip door de rechtbank toegevoegd