Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op de bezwaren is overschreden. Eiseres heeft Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld en sinds de ontvangst van de ingebrekestelling door Belastingdienst/Toeslagen zijn meer dan twee weken verstreken. Belastingdienst/Toeslagen heeft niet alsnog beslist op de bezwaren. De beroepen zijn daarom gegrond.
Samenhangende zaken
2. Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat in deze zaken slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank stelt voorop dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, maar dat die hoofdregel niet geldt als besluiten inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat Belastingdienst/Toeslagen slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1746).
3. Naar het oordeel van de rechtbank hangen beschikkingen over dezelfde aanvrager die zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) zodanig inhoudelijk samen, dat Belastingdienst/Toeslagen slechts één dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op de bezwaren tegen die beschikkingen. Bij die beschikkingen is immers sprake van dezelfde herstelregeling, hetzelfde toetsingskader en (grotendeels) hetzelfde feitencomplex. Als dergelijke beschikkingen betrekking hebben op verschillende toeslagjaren, is dat op zichzelf onvoldoende om de inhoudelijke samenhang te doorbreken. Dat Belastingdienst/Toeslagen afzonderlijke dwangsombeschikkingen heeft afgegeven op grond van afdeling 4.1.3 van de Awb, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de rechtbank de inhoudelijke samenhang zelf beoordeelt.
4. Artikel 8.6 van de Wht bepaalt dat beschikkingen die zijn gegeven op grond van eerdere herstelregelingen worden aangemerkt als gegeven krachtens de betreffende herstelregeling in de Wht. De compensatieregeling is vastgelegd in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Een beschikking op grond van de compensatieregeling opgenomen in artikel 49b (oud) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt daarom aangemerkt als gegeven krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hardheidsregeling opgenomen in de artikelen 49 en 49bis (oud) van de Awir is komen te vervallen, omdat de compensatieregeling is verbreed naar gedupeerden van hardheid (Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, p. 9). Een beschikking op grond van de hardheidsregeling wordt daarom ook aangemerkt als gegeven krachtens artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Hoewel beschikkingen over de compensatieregeling of de hardheidsregeling op grond van de Awir (oud) zijn vastgelegd in afzonderlijke geschriften, is toch sprake van samenhangende besluiten, omdat met de invoering van de Wht deze beschikkingen worden aangemerkt als gegeven krachtens dezelfde bepaling, namelijk artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
5. De beschikkingen met de kenmerken UHT-DC-I-A , UHT-DC I en UHT-DH5 A betreffen beschikkingen gegeven op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
6. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaken Belastingdienst/Toeslagen slechts eenmaal een dwangsom verbeurt, omdat de beschikkingen in die zaken zijn gegeven op grond van dezelfde bepaling van de Wht.
Bestuurlijke dwangsom
7. Belastingdienst/Toeslagen heeft in deze zaken dwangsombeslissingen genomen, waarin aan eiseres een dwangsom van € 1.442,- is toegekend. Gelet hierop hoeft de rechtbank de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom niet vast te stellen.
Beslistermijn
8. Vanwege de zeer grote omvang van de hersteloperatie toeslagen is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3209). Belastingdienst/Toeslagen moet in beginsel binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift een beslissing op de bezwaren bekendmaken. De beslistermijn is ten minste zes weken na de datum van deze uitspraak. Omdat sinds de datum van het (eerste) verweerschrift meer dan zes weken zijn verstreken, zal de rechtbank bepalen dat Belastingdienst/Toeslagen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de bezwaren moet bekendmaken. Er bestaat geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Hoogte nadere dwangsom
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om een hoger bedrag toe te kennen. De dwangsom is bedoeld om Belastingdienst/Toeslagen voldoende te prikkelen om spoedig te beslissen en niet om Belastingdienst/Toeslagen te bestraffen.
Griffierecht en proceskosten
10. In de zaken ROT 23/5576 en ROT 23/5582 heeft de griffier geen griffierecht geheven. Belastingdienst/Toeslagen hoeft dat niet te vergoeden. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet Belastingdienst/Toeslagen het (overige) door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
10. Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat bij de proceskostenveroordeling een wegingsfactor van 0,25 moet worden toegepast, omdat de zaak van zeer licht gewicht is. Belastingdienst/Toeslagen verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7513 en een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482. De rechtbank oordeelt anders. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn zaken over niet-tijdig beslissen van licht gewicht, zodat een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591, de uitspraak van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4784 en de uitspraak van 16 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:657). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding daarvan af te wijken.
12. De rechtbank veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).