2.1.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
2.1.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. Daarnaast verzoek zij om een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
2.1.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem zal zijn. Daarnaast verzoekt hij om vaststelling van een zorgregeling met andere inhoud dan de vrouw verzoekt.
2.1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat er afspraken zijn over de zorgregeling en dat die al geruime tijd worden uitgevoerd. Beide ouders hebben hieromtrent nadere wensen. Ouders hebben ook gezegd dat het hen niet lukt over zaken die de kinderen aangaan te communiceren. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat dit schadelijk is voor de kinderen. Ouders hebben op dit punt hulp nodig. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. De rechtbank bepaalt dat partijen daaraan zullen deelnemen en heeft partijen hiertoe in de gelegenheid gesteld, zoals blijkt uit het proces-verbaal dat partijen al eerder hebben ontvangen. Dit proces-verbaal is al verstuurd naar het routeringspunt voor aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal ook een kennisgeving van deze beschikking versturen naar het routeringspunt.
2.1.4.
De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, het eindverslag over het verloop van het hulpverleningstraject in te dienen op de hierna vermelde manier.
2.1.5.
De rechtbank zal de behandeling van de zaak (in eerste instantie) in afwachting van de resultaten van dit hulpverleningstraject pro forma aanhouden voor de duur van negen maanden.
2.1.6.
Als het hulpverleningstraject is beëindigd, zal de hulpverleningsinstantie het eindverslag versturen naar het routeringspunt. Het routeringspunt zal zorgen voor verzending van dit eindverslag aan de rechtbank. De rechtbank zal, als het hulpverleningstraject is geslaagd, partijen en hun advocaten in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren op het eindverslag. Na ontvangst van de reactie van (de advocaten van) partijen geeft de rechtbank, zonder verdere mondelinge behandeling, een eindbeschikking.
2.1.7.
Als het hulpverleningstraject voortijdig is beëindigd of de doelen niet (geheel) zijn behaald, zal het routeringspunt het eindverslag ook sturen aan de raad. De raad zal aan de hand van het eindverslag van de hulpverleningsinstantie bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van het eindverslag de rechtbank te informeren of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
2.1.8.
Een raadsonderzoek blijft achterwege als de rechter meent voldoende ingelicht te zijn om een eindbeschikking te geven. De rechtbank zal de raad hierover berichten binnen uiterlijk een week nadat de raad de rechtbank heeft geïnformeerd over de noodzakelijkheid van een raadsonderzoek. De rechtbank bericht de raad slechts als zij geen raadsonderzoek nodig acht.
2.1.9.
Als de rechtbank met de raad een onderzoek noodzakelijk acht, geldt deze beschikking als een voorwaardelijke opdracht aan de raad om onderzoek te verrichten, als het hulpverleningstraject (deels) niet is geslaagd. De raad wordt verzocht dit onderzoek te verrichten en daarvan bij de rechtbank, uiterlijk binnen vier maanden, een raadsrapport in te dienen. In dat geval volgt dus een verdere aanhouding van de zaak.
2.1.10.
Gelet op het vorenstaande wordt de raad voorwaardelijk verzocht om, als het eindverslag van de hulpverleningsinstantie daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de volgende vragen:
- -
Welke zorgregeling komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige(n)?
- -
Hoe moet de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- -
Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
- -
Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige(n) en welke mogelijkheden en belemmeringen ziet de raad?
- -
Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
2.1.11.
Na ontvangst van het raadsrapport zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen.
2.2.
Kinderbijdrage
2.2.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 745,- per maand vast te stellen.
De vrouw heeft daarbij op 14 september 2023 aanvullend verzocht om, alvorens over te gaan tot vaststelling van een kinderbijdrage, een deskundige te benoemen om -verkort en zakelijk weergegeven- te onderzoeken welke ondernemersactiviteiten de man sinds 1 januari 2018 heeft ondernomen en welke inkomsten hij daar uit heeft gegenereerd. Op 25 oktober 2024 heeft de vrouw, in het verlengde van het eerdere aanvullende verzoek, aanvullend verzocht om de man op te dragen de jaarstukken van de afgelopen vier jaar over te leggen van alle ondernemingen waaraan hij heeft deelgenomen of nog deelneemt.
2.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt om afwijzing van de verzoeken.
2.2.3.
De rechtbank zal allereerst een oordeel geven over de ingangsdatum, omdat de ingangsdatum bepaalt van welk tijdvak de financiële gegevens van partijen relevant zijn. De vrouw heeft niet verzocht om aan de kinderbijdrage een ingangsdatum te koppelen. Ook de man heeft hier niets over gesteld. De rechtbank hanteert daarom als ingangsdatum de datum van deze beschikking, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat sinds 21 november 2023 als voorlopige voorziening een kinderbijdrage van kracht is.
2.2.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor benoeming van een deskundige, noch voor indiening door de man van nadere financiële gegevens zoals verzocht door de vrouw. Gezien de ingangsdatum van de kinderbijdrage zijn alleen relatief recente financiële gegevens van partijen relevant voor de beoordeling. De man heeft onder verwijzing naar zijn brief met bijlagen van 20 oktober 2023 gemotiveerd betwist dat hij sinds 2023 deelneemt in andere ondernemingen dan de holding [naam bedrijf] en dat hij uit eerdere deelneming in andere ondernemingen enig inkomen zou hebben gegenereerd. Ook verwijst de man naar zijn aangifte inkomstenbelasting 2023 waarin geen inkomsten uit deelneming in andere ondernemingen zijn opgenomen. Gelet hierop ligt het op de weg van de vrouw om haar stelling dat de man meer inkomsten genereert dan uitsluitend via [naam bedrijf] nader te onderbouwen. Omdat de vrouw dit niet gedaan heeft behoeft deze stelling geen nadere bespreking en worden de hiervoor vermelde aanvullende verzoeken van de vrouw afgewezen.
2.2.5.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
2.2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) in 2023 € 1.629,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar heden bedraagt de behoefte € 1.730,- per maand.
2.2.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
2.2.8.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
2.2.9.
De man baseert zijn NBI op een jaarinkomen van € 90.091,-.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt dat moet worden uitgegaan van het jaarinkomen van 2021 van € 108.415,- omdat dat de minimale verdiencapaciteit van de man is. Het feit dat hij thans minder verdient is de man te verwijten en dient voor zijn rekening en risico te komen, aldus de vrouw.
2.2.10.
De rechtbank constateert dat het huidige inkomen van de man van € 90.091,- op jaarbasis niet is betwist. De rechtbank is van oordeel dat een inkomensvermindering ten opzichte van 2021 niet verwijtbaar is, omdat niet tussen partijen in geschil is dat de man sinds 2023, nadat partijen uit elkaar gingen, in overleg met de vrouw meer voor de minderjarigen is gaan zorgen. Dat vooral zijn ouders de extra zorg opvangen is door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daar niet vanuit gaat. Dat de man minder is gaan werken acht de rechtbank een natuurlijk gevolg van de uitbreiding van zijn zorgtaken voor de minderjarigen. Bovendien is de inkomensvermindering ten opzichte van 2021 beperkt gebleven. De rechtbank gaat daarom uit van het door de man opgevoerde fiscale inkomen. Conform genoemd rapport dient op dit inkomen de fiscale bijtelling van € 13.123,-voor privé-gebruik van de zakelijke auto in mindering te worden gebracht, zodat een belastbaar loon van € 76.968,- resteert. Uit de loonstroken van 2024 blijkt dat de man daarnaast recht heeft op 8% vakantiegeld, zodat dit bij voormeld inkomen zal worden opgeteld.
2.2.11.
De man stelt dat ook rekening moet worden gehouden met de premie voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De vrouw betwist gemotiveerd dat de noodzaak voor een dergelijke verzekering bestaat zodat met de premie geen rekening moet worden gehouden.
De rechtbank constateert op basis van de stukken dat de premie € 4.749,12 op jaarbasis bedraagt. Uit de loonstroken van de man blijkt dat hij via zijn werkgever niet is verzekerd voor WW of WIA. De rechtbank ziet dit bevestigd in artikel 8 sub g van de management overeenkomst op basis waarvan de man thans zijn inkomsten genereert. Bovendien blijkt uit de aangiften Inkomstenbelasting dat de man deze verzekering al jaren heeft. Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank bij de bepaling van het NBI rekening houden met deze premie.
2.2.12.
Uit het voorgaande volgt (onder verwijzing naar de in deze beschikking opgenomen berekening) een NBI van € 4.606,-. Daarbij is rekening gehouden met algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tevens is rekening gehouden met kindgebonden budget dat de man ontvangt voor [minderjarige 1] , zoals tijdens de mondelinge behandeling is gebleken. Het betreft op basis van de gehanteerde financiële gegevens een bedrag van € 230,- per maand.
2.2.13.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.368,- per maand.
2.2.14.
De vrouw stelt dat haar NBI moet worden gebaseerd op een jaarloon van 2023 van € 33.172,-.
De man betwist dit gemotiveerd en stelt dat uit de (aanvullende) werkgeversverklaring van de vrouw van 24 maart 2023 blijkt dat haar jaarloon € 36.177,98 bedraagt en dat van dat loon moet worden uitgegaan. De vrouw stelt dat deze verklaring zo is opgesteld om makkelijker een hypotheek te kunnen krijgen maar dat het daarop vermelde inkomen onjuist is.
2.2.15.
De rechtbank overweegt dat de man gemotiveerd de stelling van de vrouw heeft betwist verwijzend naar de werkgeversverklaring van 24 maart 2023. Omdat de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd en de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de werkgeversverklaring, gaat de rechtbank er vanuit dat het jaarloon van de vrouw thans € 36.177,98 bedraagt. De rechtbank merkt daarbij op dat de jaaropgave 2023 niet overeenkomt met het huidige inkomen van de vrouw, omdat uit de werkgeversverklaring blijkt dat de vrouw per 1 juni 2023, dat wil zeggen halverwege het jaar, meer is gaan verdienen. Dat betekent dat het in de werkgeversverklaring vermelde jaarloon op dit jaar van toepassing is zodat de rechtbank een bedrag van € 36.177,98 als uitgangspunt neemt. Daaruit volgt (onder verwijzing naar de in deze beschikking opgenomen berekening) een NBI van € 3.460,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
2.2.16.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 643,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
2.2.17.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 806,- per maand.
2.2.18.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.368 / € 2.174 x € 1.730 = € 1.089
het deel van de vrouw bedraagt: € 806 / € 2.174 x € 1.730 = € 641 +
samen € 1.730,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.089,- per maand ofwel € 363,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 806,- per maand ofwel € 269,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
2.2.19.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
2.2.20.
Bij de thans geldende zorgregeling hoort een zorgkorting van 35%. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw voor alle minderjarigen de verblijfsoverstijgende kosten betaalt ook al ontvangt de man voor de oudste minderjarige kindgebonden budget. De rechtbank zal daarom bij alle minderjarigen uitgaan van 35%. Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.730,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 605,- per maand.
2.2.21.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 484,- per maand, ofwel
€ 161,- per maand per kind.
2.2.22.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 161,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.2.23.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.3.
Partnerbijdrage
2.3.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 653,- per maand vast te stellen.
2.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt om afwijzing van het verzoek.
2.3.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport.
2.3.4.
Allereerst dient de behoefte van de vrouw te worden vastgesteld. De vrouw heeft, ter onderbouwing van de door haar gestelde behoefte, een behoeftelijst in het geding gebracht waaruit een behoefte blijkt van € 4.703,- netto per maand.
De man heeft tijdens mondelinge behandeling betwist dat voor de bepaling van de behoefte de behoeftelijst als uitgangspunt moet worden genomen. Hij stelt dat daartoe de hofnorm dient te worden gehanteerd.
2.3.5.
De rechtbank overweegt dat de vrouw haar behoeftelijst reeds op 29 maart 2023 heeft overgelegd en dat de man desondanks tot aan de mondelinge behandeling heeft volstaan met een ongemotiveerde betwisting van de gestelde behoefte. Pas tijdens de mondelinge behandeling betwist hij het gebruik van een behoeftelijst. De rechtbank is van oordeel dat de man hiermee handelt in strijd met een goede procesorde en legt daarom diens stelling naast zich neer. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw als ongemotiveerd betwist vast op € 4.703,- netto per maand.
2.3.6.
Op de behoefte van de vrouw moet haar inkomen van € 3.014,83 bruto per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering worden gebracht, waarna (onder verwijzing naar de in deze beschikking opgenomen berekening) een aanvullende behoefte van € 3.989,- bruto per maand resteert. Hieruit volgt dat het verzoek van de vrouw haar aanvullende behoefte niet overstijgt.
2.3.7.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.3.8.
Uit de inkomensgegevens die ten behoeve van de kinderbijdrage zijn gehanteerd volgt (onder verwijzing naar de in deze beschikking opgenomen berekening) dat voor een partnerbijdrage een NBI van € 4.376,- per maand beschikbaar is. Dit is het NBI ten behoeve van de kinderbijdrage van € 4.606,- per maand verminderd met het kindgebonden budget voor [minderjarige 1] van € 230,- per maand.
2.3.9.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.076,- per maand. Op deze draagkracht moet het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, verhoogd met de zorgkorting, in mindering worden gebracht.
2.3.10.
Op het berekende aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 1.089,- wordt het kindgebonden budget van € 230,- ten behoeve van [minderjarige 1] in mindering gebracht. Het resterende bedrag van € 859,- wordt in mindering gebracht op de draagkracht van de man. Er resteert een draagkracht van € 217,- netto per maand, ofwel € 344,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de in deze beschikking opgenomen berekening.
2.3.11.
De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben.
2.3.12.
De vergelijking van de inkomens van beide partijen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de partnerbijdrage op een ander bedrag vast te stellen dan de draagkrachtruimte van de man toelaat. De rechtbank verwijst naar de in deze beschikking opgenomen berekening.
2.3.13.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 344,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.3.14.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.4.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
Partijen zijn tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling tot een vaststellingovereenkomst gekomen ter finale afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en hebben de rechtbank verzocht deze overeenkomst op te nemen in de beschikking. Zij hebben daarbij over en weer hun initiële verzoeken ingetrokken.
De rechtbank zal dit verzoek van partijen toewijzen. De initiële verzoeken van partijen worden afgewezen.