5 De beoordeling
5.1.
Partijen verschillen van mening over de wijze waarop het anti-ronselbeding moet worden uitgelegd en over het antwoord op de vraag of [gedaagde] dit beding heeft overtreden.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat de uitleg van het tussen partijen overeengekomen anti-ronselbeding dient te geschieden met inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Deze maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Bij die uitleg komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.3.
Aan de zijde van [gedaagde] is aangevoerd dat het anti-ronselbeding niet rechtsgeldig is overeengekomen omdat deze onduidelijk is geformuleerd, waardoor het voor haar niet duidelijk was wat daar precies mee is bedoeld. Ook zou het anti-ronselbeding zo zijn geformuleerd dat dit [gedaagde] verbiedt om contact te hebben met oud collega’s, wat volgens haar in strijd is met verschillende grondrechten, te weten het recht op vrijheid van verplaatsing, het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit alles brengt volgens [gedaagde] mee dat zij niet aan het anti-ronselbeding gehouden kan worden.
5.4.
Aan de zijde van AGC is aangevoerd dat in het anti-ronselbeding per abuis een stuk tekst is weggevallen. Volgens AGC heeft zij bedoeld dat het [gedaagde] niet is toegestaan om direct of indirect contact te hebben met oud collega’s van AGC en/of van aan haar gelieerde ondernemingen om deze te bewegen om in dienst te treden bij een nieuwe werkgever.
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat zij bij de totstandkoming van haar arbeidsovereenkomst met AGC, door AGC op de bijzondere bedingen in de bijlage bij haar arbeidsovereenkomst is gewezen en dat dit wederom is gebeurd in de ontslagbevestiging van 29 juli 2022. Hoewel zij het anti-ronselbeding bij haar indiensttreding niet expliciet met AGC heeft besproken, was zij daar wel van op de hoogte omdat zij deze bepaling zelf had gelezen. Ook heeft zij verklaard dat zij wist dat zij op grond van het anti-ronselbeding oud collega’s niet mocht benaderen om over te stappen naar GMT. Uit het door [gedaagde] verklaarde ter zitting blijkt dan ook dat het voor haar duidelijk is geweest dat het haar in ieder geval niet was toegestaan om direct of indirect contact te hebben met oud collega’s van AGC en/of gelieerde ondernemingen met het doel deze te bewegen om in dienst te treden bij GMT. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de tekst van het anti-ronselbeding op die manier kan worden uitgelegd en voorts dat [gedaagde] daaraan is gehouden.
Overtreding anti-ronselbeding
5.6.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [gedaagde] in strijd met het anti-ronselbeding heeft gehandeld.
5.7.
AGC stelt dat uit het opgenomen exitgesprek blijkt dat [gedaagde] [naam 1] heeft benaderd om bij GMT te komen werken en zij dus het anti-ronselbeding heeft overtreden.
5.8.
[gedaagde] en GMT betwisten dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft overtreden. [naam 1] zou uit zichzelf in oktober 2022 bij GMT gesolliciteerd hebben. Zij zou toen zijn afgewezen omdat er op dat moment geen werk voor haar was. In januari 2023 was er wel werk voor haar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de directeur van GMT, de heer [naam 4] verklaard dat hij om deze reden [gedaagde] heeft verzocht een afspraak voor hem te maken met [naam 1] . Hij heeft [gedaagde] dit aan [gedaagde] gevraagd omdat zij [naam 1] kende en hij daar zelf geen tijd voor had. Volgens [naam 4] nzou [gedaagde] er verder niet betrokken zijn bij de indienstneming van [naam 1] . Blijkens een overgelegde verklaring van 28 maart 2023 heeft [naam 4] eerder het volgende verklaard over de situatie:
“(…)
Mevrouw [naam 1] heeft mij, [naam 4] , eigenaar GMT Twente, benaderd met de vraag of wij nog op zoek zijn naar nieuwe kantoor medewerkers.
Na deze vraag van haar, heb ik, [naam 4] , eigenaar GMT Twente, haar gevraagd eens langs te komen voor een oriënterend gesprek.
Dit gesprek hebben ik, [naam 4] , eigenaar GMT Twente, met haar 1 op 1 gehad.
Hier uit kwam naar voren, dat wij, GMT Twente, haar werk konden aanbieden wat haar aanstond. Op deze basis zijn we verder gaan praten, en zijn we er met elkaar uitgekomen.
Laat duidelijk wezen, dat [gedaagde] hier part nog deel aan heeft gehad.
Ik, [naam 4] , eigenaar GMT Twente, heb [gedaagde] hier bewust buiten gehouden, wetende dat ze een "losweek beding "in haar oude AGC contract had staan. [gedaagde] is hier bewust door mij buiten gehouden.
(…)”
5.9.
Ook is door gedaagden een (ongedateerde) schriftelijke verklaring van [naam 1] overgelegd, waarin zij heeft verklaard:
“(…)
[gedaagde] heeft mij nooit op enige manier benaderd. Wij hebben elkaar alleen eind september puur op sociaal vlak gesproken in Deventer.
Uit eigen initiatief heb ik contact gezocht met [naam 4] en aansluitend met hem een sollicitatiegesprek gevoerd.
(…)”
5.10.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] het anti-ronselbeding heeft overtreden. Uit de opname van het exitgesprek blijkt dat [gedaagde] [naam 1] direct dan wel indirect heeft bewogen om in dienst te treden bij GMT, nu daaruit blijkt dat zij [naam 1] heeft gewezen op de baan bij GMT en zij heeft gevraagd of dat iets voor haar is. Dat gaat verder dan het enkel maken van een afspraak en heeft weldegelijk ten doel om [naam 1] direct dan wel indirect over te halen om over te stappen naar GMT. Dat [naam 1] al dan niet zelf in oktober al contact zou hebben gezocht met GMT, doet daar niet aan af. Het gaat immers om een baan die pas later beschikbaar kwam en waar [naam 1] nog niet van op de hoogte was. Daarbij is van belang dat [gedaagde] en [naam 4] beiden wisten dat [gedaagde] aan het anti-ronselbeding met AGC gebonden was. Dat heeft [naam 4] tijdens de mondelinge behandeling verklaard. Desondanks heeft hij aan [gedaagde] gevraagd om [naam 1] te benaderen. En [gedaagde] op haar beurt heeft hier uitvoering aan gegeven.
5.11.
Hieruit blijkt dat de hiervoor aangehaalde eerdere verklaring van [naam 4] , van
28 maart 2023, inhoudende dat hij zelf aan [naam 1] heeft gevraagd om op gesprek te komen en [gedaagde] hier ‘part nog deel aan heeft gehad’ is strijd van de feiten is. Dat geldt om dezelfde reden ook voor de hiervoor onder r.o. 5.9 aangehaalde schriftelijke verklaring van [naam 1] , waarin staat dat [gedaagde] haar nooit op enige manier heeft benaderd. Die verklaring is bovendien in strijd met wat [naam 1] tijdens het exitgesprek tegen heer [naam 2] heeft gezegd. De kantonrechter hecht dan ook geen waarde aan deze verklaringen van [naam 4] en [naam 1] .
5.12.
De boete die staat op overtreding van het anti-ronselbeding is bepaald in artikel 3.1 van de bijlage bijzondere bedingen (zie rechtsoverweging 3.5.). Het betreft een bedrag van
€ 15.000,00 voor elke overtreding, vermeerderd met € 2.500,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt. AGC heeft een boete van € 15.000,00 gevorderd. [gedaagde] heeft echter een beroep op matiging gedaan.
5.13.
Artikel 6:94 lid 1 BW bepaalt dat de rechter op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete kan matigen. Met die bevoegdheid dient terughoudend te worden omgegaan. Matiging is alleen aan de orde wanneer toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6638 (Intrahof/Bart Smit)). De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend en niets verhindert de rechter gewicht toe te kennen aan de hoedanigheid van partijen, zoals het zijn van particulier (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4986 (Van de Zuidwind/Faase)).
5.14.
De kantonrechter is van oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij is van belang dat de boetebepaling niet is afgestemd op de werkelijke schade die AGC kan lijden als gevolg van een overtreding van het anti-ronselbeding, nu de boetebepaling ook geldt voor overtredingen van andere bedingen, waaronder het concurrentie- en relatiebeding. Ook is van belang dat het hier gaat om een boete van een aanzienlijke omvang voor een enkele overtreding waar [gedaagde] volledig in privé voor wordt aangesproken. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij wegens persoonlijke omstandigheden de boete niet kan dragen, wat zou betekenen dat zij haar huis moet verkopen. Al deze aan de kantonrechter bekend gemaakte omstandigheden in aanmerking nemende, zal de kantonrechter het bedrag van de boete matigen tot € 2.500,00.
5.15.
AGC heeft over de contractuele boete de wettelijke rente gevorderd. Uit artikel 6:92 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat een verschuldigde contractuele boete in de plaats treedt van schadevergoeding op grond van de wet en omdat wettelijke rente een vorm van schadevergoeding is, kan de wettelijke rente niet naast de contractuele boete worden gevorderd. Dit is slechts anders als partijen zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke schadevergoeding als de boete verschuldigd is, omdat artikel 6:92 lid 2 BW van regelend recht is. Uit artikel 3.1 van de bijlage bijzondere bedingen (zie r.o. 3.5.) blijkt dat dit het geval is. De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal daarom worden toegekend zoals vermeld in de beslissing.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.16.
AGC vordert van [gedaagde] een bedrag van € 925,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. AGC heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Deze vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 375,00, gerelateerd aan het toe te wijzen boetebedrag en met inachtneming van artikel 2 van het Besluit.
Onrechtmatig handelen GMT
5.17.
AGC heeft aangevoerd dat [naam 4] wist dat [gedaagde] aan een anti-ronselbeding gebonden was en hij haar ertoe heeft aangezet om het beding te overtreden. Door op deze wijze te profiteren van de wanprestatie van [gedaagde] c.q. haar daartoe te hebben aangezet, maakt GMT zich volgens AGC schuldig aan onrechtmatig handelen. AGC vordert daarom dat GMT overgaat tot het vergoeden van de geleden schade.
5.18.
Volgens vaste rechtspraak (bijv. HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084) is het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Van onrechtmatigheid is pas sprake indien de aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst, kort gezegd, wanprestatie pleegt jegens een derde, en bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden.
5.19.
De kantonrechter oordeelt dat voldoende is komen vast te staan dat [naam 4] [gedaagde] ertoe heeft aangezet om het anti-ronselbeding te overtreden, nu hij wist dat zij gebonden was aan een anti-ronselbeding en hij haar desondanks heeft verzocht om [naam 1] te bellen met de vraag of zij (nog) interesse had om te komen werken bij GMT. Daarbij wordt in het bijzonder meegewogen dat er een gezagsverhouding bestaat tussen [naam 4] als directeur van GMT en [gedaagde] als werknemer, wat het voor [gedaagde] moeilijk kan hebben gemaakt om het verzoek af te wijzen. De conclusie is daarom dat GMT onrechtmatig jegens AGC heeft gehandeld.
5.20.
Uit het vorenstaande volgt dat GMT als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen in beginsel aansprakelijk is voor de door AGC geleden schade.
5.21.
AGC heeft haar schade begroot op een bedrag van € 9.399,00, bestaande uit de kosten voor de overdracht, het inwerken, het werven en de onboarding van een nieuwe werknemer. GMT heeft betwist dat AGC door het vertrek van [naam 1] enige schade heeft geleden. De gemaakte kosten zijn volgens GMT onvoldoende onderbouwd, laat staan dat AGC heeft aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Bovendien had [naam 1] volgens GMT al geruime tijd plannen om AGC te verlaten, wat zij onderbouwt met een sollicitatiebrief 27 september 2022 aan een ander bedrijf.
5.22.
Hoewel het aannemelijk is dat een werkgever kosten moet maken voor de indienstneming van een nieuwe werknemer, valt dit in de onderhavige situatie niet als schade aan te merken. Uit de overgelegde sollicitatiebrief wordt duidelijk dat [naam 1] al enige tijd op zoek was naar een andere baan. Uit de opname van het exitgesprek volgt verder dat [naam 1] de sfeer op haar afdeling en haar werkzaamheden bij AGC niet meer leuk vond. De kantonrechter acht het daarom aannemelijk dat [naam 1] , indien zij niet bij GMT in dienst getreden zou zijn, op zoek zou blijven naar een andere baan en die naar verwachting op korte termijn ook zou hebben gevonden. AGC zou in dat geval ook kosten hebben moeten maken voor de indienstneming van een nieuwe werknemer, zij het dat die kosten later gemaakt zouden zijn. Daarnaast zijn de aangevoerde schadeposten door AGC, in het licht van de gemotiveerde betwisting ervan door GMT, onvoldoende onderbouwd. Nu zij hiervoor voldoende de gelegenheid heeft gehad, zal de kantonrechter AGC niet tot nadere bewijslevering toelaten en wijst de gevorderde schadevergoeding af.
5.23.
Nu de vorderingen ten aanzien van GMT zijn afgewezen, zal zij niet in de proceskosten veroordeeld worden.
5.24.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom wel in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van AGC als volgt vastgesteld:
- dagvaarding € 107,32
- griffierecht € 1.384,00
- salaris gemachtigde € 476,00 (2 punten x tarief € 238,00)
- nakosten € 119,00
Totaal € 2.086,32
5.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.