3 De feiten
3.1.
Het CBR is een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid en heeft onder meer als taak de rijvaardigheid van personen te beoordelen.
3.2.
[gedaagde 1] is een voormalig rijschoolhouder, destijds actief via zijn onderneming
[gedaagde 2] B.V.. De andere handelsnamen zijn [handelsnaam] en [handelsnaam] .
3.3.
[gedaagde 1] publiceert artikelen over het CBR op onder meer [website] . Ook licht [gedaagde 1] publiekelijk, op diverse websites, CBR-medewerkers met naam en toenaam uit.
3.4.
Bij brief van 4 november 2021 heeft het CBR aan [gedaagde 1] laten weten:
‘(…)
Voorop staat dat het u vrij staat om uw ongenoegen te uiten over het CBR, uiteraard binnen de grenzen die de wetgeving hieraan stelt. Voor wat betreft het CBR als organisatie en zijn directie, zijn wij bereid bepaalde uitlatingen door de vingers te zien. Dit geldt echter niet voor uitlatingen die de eer en goede naam en/of privacy van onze medewerkers schaden. Het CBR hecht er belang aan zijn medewerkers te beschermen tegen lasterlijke uitspraken en insinuaties en treedt daar dan ook tegen op indien dat nodig is (…). Wij zijn van mening dat het publiceren van de foto en de lasterlijke uitingen in de teksten over een of meer van onze medewerkers niet kan worden aangemerkt als een vorm van de door u gepropageerde ‘onafhankelijke journalistiek’.
(…)’.
3.5.
Bij brief van 19 november 2021 heeft het CBR [gedaagde 1] aangeschreven. Voor zover van belang staat in deze brief:
‘(…)
Op maandag 8 november heeft onze examinator te Enschede vastgesteld dat u opnames heeft gemaakt tijdens een examenrit (…) Met het maken van opnames heeft u in strijd met ons sanctiereglement gehandeld. Het CBR zal u daarom de toegang tot onze panden en terreinen ontzeggen voor de duur van drie maanden, ingaande per dagtekening van deze brief. Bij het bepalen van deze maatregelen hebben wij er rekening mee gehouden dat u meerdere malen opnames heeft gemaakt en/of gepubliceerd van ons examen en/of onze medewerkers.
(…)’.
3.6. Bij brief van 7 december 2021 heeft het CBR [gedaagde 1] wederom aangeschreven. Voor zover van belang staat in deze brief:
‘(…)
Vanwege het voortduren van de incidenten zagen wij ons genoodzaakt om een aantal maatregelen te treffen met betrekking tot uw communicatie met het CBR (…). Helaas heb ik moeten vaststellen dat u doorgaat met het -herhaaldelijk- rechtstreeks aanschrijven van medewerkers van het CBR (…).
(…)
Voor het CBR is het een absolute prioriteit dat de CBR-processen op alle locaties ongestoord kunnen plaatsvinden en dat de medewerkers te allen tijde veilig en onbelemmerd hun werk kunnen doen.
(…)
Het voorgaande leidt ertoe dat wij geen andere mogelijkheid zien dan de inschrijfovereenkomst die wij met uw onderneming hebben gesloten per direct te beëindigen op grond van artikel 6:265 BW, althans deze te ontbinden op grond van artikel 17 lid 1 van de Inschrijvingsovereenkomst. Het CBR tilt zwaar aan de door u getoonde gedragingen en concludeert dat u niet integer heeft gehandeld jegens het CBR. Hiermee bent u tekortgeschoten in de nakoming van artikel 3.1 van de inschrijfovereenkomst.
(…)’.
3.7.
Bij brief van 4 april 2022 heeft [gedaagde 1] een brief gericht aan [naam 2] . Voor zover van belang staat daarin:
‘(…)
Ik heb mij, met het enige ‘wapen’ dat ik daartegen heb, verzet; met mijn publicaties als journalist.
(…)
Jij hebt op onrechtmatige gronden en wijze mijn rijschool uitgeschreven en je manipulatieve macht ingezet om zelfs leerlingen daarna nog te overtuigen op zoek te gaan naar een andere rijschool….
(...)’.
3.8.
In de brief van 27 december 2022 van [gedaagde 1] aan rijschoolhouders, heeft hij
aangekondigd zeker nog twee jaar lang dagelijks door te gaan met onderzoek doen naar:
‘(…)
- de oneerlijke handelswijze van het CBR met examencapaciteit/tussentijdse toets
- de niet objectieve examinering van enkele examinatoren
- de ambtsmisdrijven van [naam 3] , [naam 4] en [naam 5]
(…)’.
3.9.
Vanaf 17 oktober 2022 tot 19 januari 2023 is [gedaagde 1] regelmatig bij het CBR gespot, waarbij [gedaagde 1] aan het observeren is en foto’s heeft gemaakt van collega’s, het terrein en de lesauto’s. Ook is [gedaagde 1] in die periode diverse keren achter examenritten aangereden, met als gevolg dat het CBR meerdere examenritten af heeft moeten breken.
3.10.
Op grond van de CBR-uitstelregeling hebben CBR-examinatoren de bevoegdheid om een examen af te breken. Voor zover van belang staat in de CBR-uitstelregeling bepaald dat:
‘(…)
Algemeen
1. Het uitgangspunt is dat een examen doorgaat. De examinatoren van het CBR kunnen een examen onderbreken, afbreken of niet afnemen als de omstandigheden het afnemen van een valide examen (zie punt 2) en/of veilig examen onmogelijk maken. In de volgende situaties valt dit onder de uitstelregeling:
* (extreem) weer;
* de toestand van de wegen;
* bij calamiteiten in het examengebied;
* in andere bijzondere omstandigheden buiten de macht of invloedsfeer van de kandidaat.
(…)’.
3.11.
Op 12 januari 2023 heeft [gedaagde 1] een NVJ Acadamy Certificaat toegekend gekregen voor het volgen van de opleiding Onderzoeksjournalistiek.
4 Het geschil
De vordering
4.1. Het CBR vordert -samengevat- dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verbiedt:
(i) voor of in de directe omgeving van CBR-gebouwen examinatoren (of andere CBR-medewerkers) op te (doen laten) wachten, en/of
(ii) praktijkexamens te (doen laten) achtervolgen en/of
(iii) medewerkers en examenkandidaten (tijdens en/of rondom het plaatsvinden van een examen) te (doen laten) filmen,
althans in goede justitie een veroordeling met vergelijkbare strekking treft;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan het CBR van een dwangsom van € 10.000 voor iedere keer dat een van de onder I. gevorderde verboden wordt overtreden, met een maximum van € 30.000 per dag (per gedaagde) tot een maximum van € 1.000.000 (per gedaagde) in totaal;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis, voor zover de kosten niet voor die dag volledig zijn voldaan, onder begroting van de nakosten conform het liquidatietarief op € 163 zonder betekening, te verhogen met € 82 in geval van betekening.
4.2.
Het CBR stelt -samengevat- dat [gedaagde 1] met enige regelmaat examenritten achtervolgt. Die handelswijze is onrechtmatig en frustreert de twee belangrijkste taken van het CBR: het verzorgen van betrouwbare rijexamens die voldoen aan de door de wet gestelde eisen, en het vormen van een valide oordeel over rijvaardigheid van individuele examenkandidaten. Het is van centraal belang dat kandidaten op grond van de toepasselijke regelgeving in ‘normale’ verkeerssituaties getoetst worden. Een dergelijke toetsing in een achtervolgingssituatie is niet mogelijk, zo stelt het CBR. Het gevolg van de handelswijze van [gedaagde 1] is dat verschillende examens zijn afgebroken en dat op een later moment herexamens moesten worden gepland. Ook filmt [gedaagde 1] ongevraagd kandidaten en examinatoren.
Het gestelde journalistieke belang van [gedaagde 1] om examens te achtervolgen of examens op te nemen weegt niet op tegen het belang van het CBR bij een goede uitoefening van haar wettelijke taken.
Het verweer
4.3. [gedaagde 1] voert verweer. [gedaagde 1] brengt -samengevat- naar voren dat hij de examens niet volledig achtervolgt, maar slechts voor een deel heeft gevolgd/gespot. [gedaagde 1] doet dat vanuit een journalistiek belang, omdat er volgens hem misstanden zijn binnen het CBR die moeten worden blootgelegd. Het CBR veroorzaakt volgens [gedaagde 1] problemen door te focussen op niet wettelijk bepaalde diensten, zoals de tussentijdse toets en de Rijopleiding In Stappen (RIS). Het CBR zou zich uitsluitend en alleen bezig moeten houden met examineren en toezicht houden op de medische geschiktheid. Het vermoeden bestaat dat het CBR het slagingspercentage op onjuiste, oneerlijke wijze per rijschool bepaalt. [gedaagde 1] stelt ook dat er geen onafhankelijk toezicht is op de examinatoren. [gedaagde 1] is van mening dat de examenritten steekproefsgewijs moeten worden vastgelegd door een observatie camera op de achterruit. Alleen op die manier kan onderzocht worden en gecontroleerd worden of een praktijkexamen op de juiste manier heeft plaatsgevonden. Daarom is journalistiek onderzoek zo belangrijk. [gedaagde 1] heeft zijn journalistieke onderzoek afgerond en geeft aan dat het nu niet meer nodig is om examenritten te volgen/te spotten. Ten slotte stelt [gedaagde 1] dat zijn onderneming, [gedaagde 2] , niets met de zaak te maken heeft.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5 De beoordeling
Spoedeisend belang
5.1. Gelet op de aard van de vorderingen en al hetgeen daaromtrent is gesteld en toegelicht, heeft het CBR daarbij voldoende spoedeisend belang. [gedaagde 1] heeft bovendien geen verweer gevoerd tegen het spoedeisend belang. Dit betekent dat het CBR ontvankelijk is in haar vorderingen en dat de vorderingen inhoudelijk kunnen worden behandeld.
Centrale vraag in deze zaak
5.2. De vraag die in de onderhavige zaak voorligt is of [gedaagde 1] en zijn onderneming onrechtmatig handelen jegens het CBR en zo ja, of het zowel [gedaagde 1] als zijn onderneming verboden moet worden om nieuwe achtervolgingen van examenritten te initiëren, te posten voor CBR-locaties en vervolgens kandidaten en examinatoren in beeld te brengen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt, waarbij hij eerst zal ingaan op de vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1] in persoon en daarna op de vorderingen ten aanzien van [gedaagde 2] .
Ten aanzien van [gedaagde 1]
5.3. Vooropgesteld wordt dat het (structureel) achtervolgen/spotten van examenritten, al dan niet met een camera die aanstaat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor gewone burgers in beginsel in strijd is met de maatschappelijke betamelijkheid en daarmee onrechtmatig.
Dat onrechtmatige karakter kan veranderen, omdat artikel 10 EVRM aan de journalist, maar ook aan “bloggers” (hierna steeds ook aangeduid als “journalist”) verdergaande bescherming biedt dan aan de gewone burger, in het bijzonder gelet op de rol van “watchdog” die een journalist in een democratische samenleving heeft.1 Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat iedere journalist in staat moet zijn en blijven om zijn journalistieke rol uit te kunnen voeren. Het verzamelen van informatie is een essentiële voorbereidende stap in de journalistiek en daarmee een beschermd onderdeel van de persvrijheid.2
5.4.
Deze bijzondere bescherming geniet de journalist evenwel alleen als hij zich ook behoorlijk gedraagt. Daarvoor is onder andere vereist dat de journalist te goeder trouw en op basis van correcte feiten handelt en "betrouwbare en nauwkeurige" informatie verstrekt overeenkomstig de journalistieke ethiek.3 Onder behoorlijk gedrag valt verder in ieder geval het zich houden aan de algemene strafregelgeving.4
5.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde 1] zijn activiteiten uitvoerde c.q. de werkzaamheden verricht(te) uit hoofde van zijn journalistieke rol c.q. zijn rol als verslaglegger of “blogger” op websites. Daarom moet de vraag worden beantwoord of de handelswijze van [gedaagde 1] voldoet aan de eisen van een behoorlijk handelend journalist. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader als volgt.
5.6.
[gedaagde 1] heeft onweersproken gesteld onder meer te willen onderzoeken of er bij examenritten verschil wordt gemaakt tussen rijscholen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt het niet onaannemelijk voor dat het “spotten” of (ten dele) volgen van een examenrit kan bijdragen aan die onderzoeksdoelstelling, al was het maar omdat op grond van artikel 83 Reglement Rijbewijzen een examenrit voor rijbewijs B ten minste 35 minuten dient te bedragen. [gedaagde 1] heeft gesteld dat dit niet bij iedere examenrit wordt toegepast en verricht dus onder meer hiernaar onderzoek.
5.7.
Daartegenover staat dat uit de overgelegde stukken van het CBR voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde 1] met zijn wijze van achtervolgen en spotten het werk van het CBR, in dit geval bestaande uit het afnemen van praktijkexamen, frustreert. Het CBR heeft daarbij voldoende onderbouwd dat het onafgebroken volgen van een examenrit de normale rijsituatie frustreert, zodat geen goed beeld van het rijgedrag van de kandidaat kan worden gevormd en het examen niet in overeenstemming met artikel 70 Regelement Rijbewijzen kan worden afgenomen. Dat komt de voorzieningenrechter overigens ook in zijn algemeenheid wel aannemelijk voor, omdat een achtervolging van 35 minuten door eenzelfde auto zowel binnen als buiten de bebouwde kom doorgaans in het normale verkeer niet plaatsvindt.
5.8.
Wanneer [gedaagde 1] een examenrit van begin tot eind achtervolgt, frustreert hij aldus de taakvervulling van het CBR en handelt hij in die gevallen niet te goeder trouw. Dat [gedaagde 1] stelt niet onafgebroken examenritten te volgen, doet hieraan niet af.
Het CBR heeft hiertegen namelijk aangevoerd dat [gedaagde 1] ook na uitwijkmanoeuvres door de examenkandidaat op instructie van de examinator niet (altijd) zijn achtervolging afbreekt, hetgeen door [gedaagde 1] vervolgens niet is betwist. Daarmee is aannemelijk geworden dat [gedaagde 1] in ieder geval een deel van de examenritten onafgebroken volgt. Het CBR kan hierdoor haar taken niet goed uitoefenen en daardoor worden (jonge) examenkandidaten gedupeerd: de examens worden afgebroken en er moet een nieuw moment ingepland worden. Zeker dat laatste kan de bedoeling van het journalistieke onderzoek niet zijn.
5.9.
Ten aanzien van het filmen zonder instemming van examenkandidaten en examinatoren, overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde 1] heeft weersproken dat de camera continue aan staat. Als onweersproken is gesteld dat de camera meer uit staat, dan aan. Dit laat echter onverlet dat een deel van de examenritten wel wordt gefilmd. Vaststaat ook dat dit filmmateriaal wordt opgenomen zonder instemming van de examenkandidaat en examinator. Op grond van artikel 6 van Verordening (EU) 2016/679 (hierna: AVG) is voor het herkenbaar in beeld brengen van personen in beginsel toestemming van die personen vereist, tenzij [gedaagde 1] zich zou kunnen beroepen op een van de andere grondslagen in die bepaling. Een dergelijke grondslag is niet aangevoerd, zodat de voorzieningenrechter vooralsnog aannemelijk acht dat (een deel van) het filmmateriaal van [gedaagde 1] beelden bevat die zonder wettelijke grondslag en dus onrechtmatig zijn vastgelegd. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat journalisten weliswaar een zekere vrijstelling van de eisen van de AVG hebben, maar dat die vrijstelling geen betrekking heeft op artikel 6 AVG.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient tegen deze achtergrond tevens te worden geoordeeld dat daar waar de journalist in strijd met de AVG personen herkenbaar in beeld brengt, de journalist niet te goeder trouw handelt en dus evenmin beschermd wordt door de persvrijheid van artikel 10 EVRM. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat de AVG met inachtneming van de journalistieke vrijheid tot stand is gekomen6 en daarmee dus in beginsel geacht mag worden in overeenstemming met artikel 10 EVRM te zijn.
5.10.
De voorzieningenrechter komt daarmee tot een beantwoording van de vraag of het gevorderde verbod van het CBR jegens [gedaagde 1] toegewezen dient te worden. Van belang is enerzijds dat [gedaagde 1] als journalist de informatie kan blijven verzamelen die hij nodig acht voor zijn onderzoek, en anderzijds moet het CBR beschermd worden zodat zij rijexamens kan afnemen in een normale verkeerssituatie. Gelet op het hetgeen in dit kort geding is overgelegd en naar voren is gebracht, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat [gedaagde 1] structureel, veelvuldig en onafgebroken examens heeft gevolgd/gespot, zonder medeweten van de examenkandidaten en examinatoren. Dat type gedrag betreft een overschrijding van de journalistieke grenzen. Het algehele verbod, zoals door het CBR is gevorderd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter disproportioneel. Het moet [gedaagde 1] namelijk niet onmogelijk worden gemaakt om onderzoek te doen, mits dat valt binnen de grenzen van behoorlijke journalistiek. Zo lang [gedaagde 1] het volgen en/of spotten steekproefsgewijs en niet gedurende de gehele examenrit zou uitvoeren, is bijvoorbeeld van een constante achtervolging geen sprake en zou het CBR haar taken juist uit moeten kunnen voeren. Van onrechtmatig handelen is in dat geval geen sprake.
5.11.
De conclusie is daarom dat een minder vergaand verbod zal worden toegewezen, waarbij het [gedaagde 1] verboden wordt om examenritten te volgen of te spotten op een wijze die het normale verkeer frustreert, waaronder in ieder geval moet worden begrepen het structureel en onafgebroken achtervolgen van examenritten. Verder zal het [gedaagde 1] worden verboden om de aan de examenritten deelnemende personen herkenbaar op camera in beeld te brengen, tenzij [gedaagde 1] van deze personen toestemming heeft gekregen of anderszins op grond van de AVG tot de verwerking van die beelden gerechtigd zou zijn.
5.12.
Met dit verbod wordt het normale verkeer niet gefrustreerd, kan het CBR betrouwbare rijexamens afnemen en ten slotte een valide oordeel vormen over de rijvaardigheid van de examenkandidaat. Tegelijkertijd blijft [gedaagde 1] daarmee in staat zijn onderzoek als blogger/journalist te kunnen doen.
5.13.
Dat [gedaagde 1] nog stelt gestopt te zijn met zijn onderzoek, is verder onvoldoende om tot een afwijzing van het gevorderde te komen. Het CBR heeft daartegen namelijk ingebracht dat [gedaagde 1] de laatste tijd weliswaar geen achtervolgingen heeft ingezet, maar dat die periode samenviel met zijn vakantie. Niet uitgesloten is dat [gedaagde 1] zonder dit verbod achtervolgingen inzet die de werkzaamheden van het CBR frustreren.
5.14.
Dat het CBR nog heeft gesteld dat [gedaagde 1] zich in zijn achtervolgingen niet (altijd) aan de verkeersregels houdt, maakt niet dat er een andersluidend verbod zou moeten worden opgelegd. [gedaagde 1] heeft dit immers betwist, en door het CBR zijn anders dan een enkel voorbeeld waarbij [gedaagde 1] door een rood licht zou zijn gereden, geen andere stukken overgelegd waaruit die verkeersovertredingen zouden kunnen blijken. Bovendien worden verkeersovertredingen op zichzelf al gesanctioneerd op grond van onder meer de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder), zodat een apart verbod daarop ook in zoverre overbodig is. Waar eventuele verkeersovertredingen leiden tot het verstoren van het normale verkeer (en daarmee een examenrit beïnvloeden), worden die overtredingen verder al door het op te leggen verbod gesanctioneerd.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
5.15. Het CBR stelt zich op het standpunt dat ook [gedaagde 2] onrechtmatig handelt, waardoor het CBR schade lijdt. [handelsnaam] heeft aangekondigd per februari 2023 met soortgelijk onrechtmatig handelen als [gedaagde 1] te beginnen. De dienstverlening van [handelsnaam] zal dan bestaan uit een ‘gele kaart-pakket’ (volgen en filmen praktijkexamen) en een ‘rode kaart-pakket’ (naast het volgen/filmen van het praktijkexamen een klacht indienen bij het CBR en/of de Ombudsman). Daarom wil het CBR de schade die voortdurend ontstaat, een halt toeroepen.
5.16.
[gedaagde 1] is van mening dat zijn onderneming niets te maken heeft het onderhavige geschil. Dat een domeinnaam wordt gebruikt, betekent niet dat [gedaagde 1] daar wat mee te maken heeft. [gedaagde 1] juicht het gele en rode kaarten pakket echter wel toe.
5.17.
Alhoewel [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat er een paar domeinnamen zijn binnen zijn onderneming, daarmee kennelijk doelend op [handelsnaam] , heeft [gedaagde 1] naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd betwist dat zijn onderneming betrokken zou zijn bij het (in de toekomst) volgen van de examenritten.
Bovendien is als onweersproken door [gedaagde 1] gesteld dat een stichting consumentenbelang rijbewijzen zich met het op afstand volgen van een rijexamen zou bezig houden, en niet de onderneming van [gedaagde 1] zelf. Dat [gedaagde 1] aan die stichting -op afstand- adviseert, is niet onrechtmatig en staat los van de betrokkenheid van zijn onderneming. De conclusie van het vorenstaande is dat de vorderingen ten aanzien van [gedaagde 2] worden afgewezen.
Dwangsom
5.18. De dwangsom zal worden gematigd tot € 500,00 per overtreding met een maximum van € 100.000,00.
Proces- en nakosten
5.19. Nu de vorderingen van het CBR gedeeltelijke worden toegewezen, wordt [gedaagde 1] om die reden in de proceskoten jegens het CBR veroordeeld.
De kosten aan de zijde van het CBR worden begroot op:
- dagvaarding € 133,62
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.079,00
Totaal € 1.888,62
Aangezien het CBR naast [gedaagde 1] ook [gedaagde 2] heeft gedagvaard, kan [gedaagde 1] enkel worden gehouden de helft van deze kosten te betalen. [gedaagde 1] zal dan ook tot een bedrag van € 944,31 in de proceskosten van het CBR worden veroordeeld.
5.20.
Hoewel het CBR jegens [gedaagde 2] in het ongelijk wordt gesteld, is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde 2] proceskosten heeft moeten maken, zodat er jegens [gedaagde 2] ook geen proceskosten kunnen worden toegewezen. Voor een gedaagde partij in kort geding worden namelijk geen griffierechten geheven en er is ook geen sprake geweest van een procesvertegenwoordiging voor [gedaagde 2] ( [gedaagde 2] is bij wijze van haar bestuurder [gedaagde 1] in het geding verschenen).
5.21.
De nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.
6 De beslissing
6.1.
verbiedt [gedaagde 1] om:
- -
examenritten te volgen of te spotten op een wijze die het normale verkeer frustreert, waaronder in ieder geval moet worden begrepen het structureel en onafgebroken achtervolgen van examenritten, en
- -
aan de examenritten deelnemende personen herkenbaar op camera in beeld te brengen, tenzij [gedaagde 1] van deze personen toestemming heeft gekregen of anderszins op grond van de AVG tot de verwerking van die beelden gerechtigd zou zijn;
6.2.
bepaalt dat de verboden onder 6.1 worden opgelegd op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding en tot een maximum van € 100.000,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van het CBR begroot op € 944,31, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde 1] daarover de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119BW verschuldigd is vanaf dat moment tot aan de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en explootkosten van betekening van het vonnis;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.