vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/08/229076 / HA ZA 19-90
Vonnis van 16 oktober 2019
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUWBEDRIJF [X] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.F.M. Verstegen te Heilig Landstichting,
[Y]
,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.R.W. Richter te Utrecht.
Partijen zullen hierna [X] en [Y] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[Y] heeft als opdrachtgever een woonvilla laten bouwen aan [adres] in [plaats 2] . Opdrachtnemer/aannemer is [X] .
2.2.
Op 12 december 2016 is de technische omschrijving van de te bouwen woning tot stand gekomen. Daarin is onder meer bepaald dat de Algemene Voorwaarden voor Aannemingen in het bouwbedrijf 2013 (AVA-2013), herzien december 2014, op de bouw van toepassing zijn.
2.3.
Als bouwbegeleider is [A] opgetreden van [A] Consultancy.
2.4.
Op of omstreeks 16 februari 2017 is de ‘Overeenkomst aanneming van werk’ door [Y] en [X] ondertekend. Volgens dat stuk bedraagt de aanneemsom € 760.000,= inclusief BTW. De AVA 2013, herzien in december 2014, is van toepassing verklaard. Ten aanzien van aanvang en uitvoeringsduur is vermeld ‘nader te bepalen’.
2.5.
In een e-mailbericht van 27 maart 2018 heeft [X] aan [A] geschreven:
Hierbij conform afspraak de geboekte kosten t/m d.d. 27-03-2018.
Bij bepaalde boekingen kan wat achterstand zijn omdat de facturen nog niet binnen zijn.
Voorstel is om per 14 dagen geboekte kosten te sturen en te factureren – 5%.
Tot en met nu geboekt
Materiaal en onderaannemers: 449.800,71
Uren 287.55361
Totaal 737.354,32
Gefactureerd tot nu 678.020.48
Factuur vrijdag ( 0.95 x 737.354,32 = € 700.486.604 – 678.020,48 = ) € 22.466.124
2.6.
Op 10 april 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [A] en [X] . Naar aanleiding daarvan heeft [X] per mail aan [A] een kort verslag gestuurd:
Verslag bespreking meer en minderwerk
(…)
Bespreking naar aanleiding mail d.d. 27-03-2018 met het kostenoverzicht. Om het werk op basis van regie uit te voeren, en zo ook te facturen zo als besproken.
a. Specificatie steigers, facturen inzichtelijk maken ten opzichte van [X]
opgegeven meerwerk
b. Kostprijs leerlingen, cq facturen overleggen [X]
c. Factuur inzake leges uit werken administratie halen en rechtstreeks [X] / [A]
naar opdrachtgever sturen, zodat hij de factuur rechtstreeks kan voldoen
d. Week 17 inzichtelijk maken van het werk en prognose hoe het werk [X] / [A]
in financieel uitkomt, dit in samenspraak met [A]
2.7.
Op 13 juni 2018 hebben partijen de volgende afspraken op papier gezet en ondertekend:
Afgesproken:
Werk wordt gefactureerd op basis van regie, dit houdt in dat de gemaakte kosten voor materialen en onderaannemers met een opslag van 8% wordt gefactureerd en gemaakte uren voor een uurloon van € 39,70 excl. Btw.
Is een korting afgesproken van € 37.500,- excl. btw op het eind bedrag.
De 1ste helft van deze korting nl. € 18.750,- excl. wordt verrekend met de factuur van de geboekte kosten d.d. 31-05-2018.
De 2de helft van deze korting zoals worden verrekend met de opleveringstermijn van 5% van de regiesom.
Opleveringstermijn zal worden betaald nadat de opleverpunten zijn afgewerkt.
2.8.
Per mailbericht van 16 juli 2018 heeft [X] aan [Y] en [A] geschreven:
Hierbij als aanvulling op gestuurde gegevens.
De openstaande facturen zijn in de bijlage weergegeven, de getoonde bedragen zijn incl. Btw.
De facturen welke nog gestuurd worden conform afspraak zijn:
Termijn voor kosten van 06-07-2018 volgens bijlage € 15.703,66 excl. BTW
Oplevertermijn 5% = € 51.493,01 verminderd met de helft van de afgesproken korting € 32.743,01 excl. BTW.
Dus nog te sturen € 48.446,67 excl. BTW
3 Het geschil
in conventie
3.1.
[X] vordert samengevat - veroordeling van [Y] tot betaling van een hoofdsom van € 173.243,49, vermeerderd met vertragingsrente over de factuurbedragen vanaf de respectievelijke vervaldata van die facturen en berekend volgens de toepasselijke voorwaarden dan wel subsidiair de wettelijke rente en voorts vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 2.507,43 onder veroordeling van [Y] in de kosten van de procedure.
3.2.
[X] heeft kort samengevat aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op basis van een aanneemovereenkomst met [Y] in opdracht en voor rekening van [Y] de woonvilla aan [adres] te [plaats 2] heeft gebouwd met alle bijkomende werkzaamheden daarbij. [X] stelt dat [Y] in maart 2018 het overzicht van de kosten kwijt was en dat [X] daarom op 27 maart 2018 een mail heeft gestuurd aan [A] . In vervolg daarop heeft [X] op 10 april 2018 met bouwbegeleider [A] afgesproken om verder te werken op regiebasis en te factureren in lijn met het uitgevoerde werk. Dit volgt uit het verslag van 10 april 2018. In vervolg daarop is op 13 juni 2018 een nadere afspraak tussen partijen gemaakt om de discussie over het meer- en minderwerk af te sluiten. Bij die gelegenheid heeft [X] aan [Y] een korting toegezegd van € 37.500,= op het totale werk. Die korting is ook in de latere facturen verwerkt. [X] stelt dat zij alle werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat zij op 18 september 2018 de laatste factuur aan [Y] heeft gestuurd. [Y] heeft echter de laatste zes facturen, verzonden in de periode van 29 juni 2018 tot en met 18 september 2018, met een totaalbedrag van € 173.243,49 onbetaald gelaten en is ook na aanmaning en ingebrekestelling niet tot betaling overgegaan. [X] vordert daarom in rechte betaling van het nog openstaande bedrag, inmiddels vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
[Y] heeft verweer gevoerd. [Y] voert aan dat de samenwerking met [X] aanvankelijk goed verliep. Het werk is voor een vaste aanneemsom aangenomen met slechts enkele stelposten. Volgens [Y] was [X] eind maart 2018 het overzicht kwijt en is er op verzoek van [X] nader over de kosten gesproken. [Y] betwist dat er in het gesprek van 10 april 2018 al is overeengekomen dat er op regiebasis zou worden verder gewerkt. Pas op 13 juni 2018 is, onder druk van [X] , overeengekomen dat de afronding van het project op regiebasis zou geschieden. Op 16 juli 2018 is door [X] een richtprijs afgegeven van de kosten die nog zouden volgen. Die richtprijs bedroeg € 48.446,67 exclusief BTW. Na 23 juli 2018 zijn er echter door [X] nog vier facturen gestuurd, waarmee de richtprijs is overschreden. [Y] gaat uit van een maximaal aanvaardbare overschrijding van de richtprijs van 10%, zodat maximaal € 64.482,52 inclusief BTW door [Y] wordt geaccepteerd. Verder betwist [Y] de factuur van [X] van 29 juni 2018 van € 40.095,=. Volgens [Y] zijn er in de periode van 13 juni 2018 tot en met 29 juni 2018 aan uren en materialen geboekt een bedrag van € 17.456,06. [Y] gaat daarom uit van dit laatste bedrag. De factuur van 13 juli 2018 wordt door [Y] volledig betwist. De daarin opgevoerde kosten zouden volgens [Y] onderdeel uitmaken van de begroting uit de e-mail van 16 juli 2018 en kunnen daarom niet apart nog berekend worden. Volgens [Y] komt van de zes facturen uit de vordering van [X] slechts een bedrag van € 81.938,58 voor vergoeding in aanmerking. Daarop dient in mindering te komen een bedrag van € 31.750,= wegens boete voor overschrijding van de maximale tijdsduur voor de bouw. Verder dient in mindering te worden gebracht de kosten die zijn gemoeid met de stagnatie van de werkzaamheden van de tegelzetter. Dat heeft [Y] becijferd op een bedrag van € 25.350,=. Van de vordering resteert dan nog een bedrag van € 24.838,58. Dit bedrag wenst [Y] te verrekenen, zodat aan hem per saldo nog betaling toekomt. [Y] concludeert in conventie tot afwijzing van de vordering. Zijn verweer mondt uit in een tegenvordering.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.5.
[Y] vordert samengevat - veroordeling van [X] tot betaling van een bedrag van € 43.945,37, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding en veroordeling van [X] in de kosten en de nakosten van de procedure.
3.6.
In het verlengde van het verweer in conventie legt [Y] aan zijn vordering in reconventie ten grondslag dat hij een bedrag van € 68.783,95 onverschuldigd aan [X] heeft betaald. Dit bedrag dient voor rekening van [X] te blijven omdat [X] zelf een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de kosten van bepaalde onderdelen van de werkzaamheden. Die onderschatting van het werk dient voor rekening en risico van [X] zelf te komen. Na verrekening van het door [Y] becijferde restant van de vordering van [X] (€ 24.838,58) met het door [X] terug te betalen bedrag van € 68.783,95, komt [Y] tot een vordering op [X] van € 43.945,37.
3.7.
[X] voert verweer. [X] betwist dat er sprake is geweest van onverschuldigde betaling. Kort samengevat voert [X] aan dat er sprake is geweest van extra werkzaamheden door wijzigingen in het bestek. Het extra werk is telkens met [A] besproken en de facturen zijn door [A] geaccordeerd en vervolgens betaald. Van onverschuldigde betaling is daarom geen sprake.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
in conventie
4.1.
Blijkens de stukken is de bouw van de woning gestart begin april 2017 en heeft de vooroplevering plaatsgehad op 13 juni 2018. Kort daarna is [Y] met zijn gezin in de woning gaan wonen. Het geschil dat partijen verdeeld houdt, ziet louter op de financiële afwikkeling van de bouwwerkzaamheden. Van klachten over de uitvoering van het werk is in deze procedure niet gebleken.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat het werk aanvankelijk is aangenomen voor een vaste aanneemsom van € 760.000,= (inclusief BTW). Tevens staat vast dat [X] op 27 maart 2018 een mail heeft gestuurd met als onderwerp ‘geboekte kosten’ en dat er daarna op 10 april 2018 een bespreking tussen [X] en [A] plaatsvond. Volgens [X] is vanwege de vele wijzigingen in de bouw in dat gesprek reeds afgesproken om het project verder op regiebasis te benaderen en af te rekenen. [X] stelt dat hij de daarop volgende facturen eerst aan [A] heeft voorgelegd, zodat [A] de gelegenheid had om bezwaren daartegen kenbaar te maken, en dat de facturen vervolgens zijn geaccordeerd en betaald. [X] heeft met oog daarop een aantal mailberichten overgelegd waarin zij haar voorgenomen facturen aan [A] voorlegt. Wat in al die gevallen de reactie van [A] is geweest, blijkt niet uit de stukken. Uit twee van de overgelegde stukken, namelijk een overgelegde mail van 19 maart 2018 (productie 19 van [X] ) en een mail van 30 april 2018 (productie 5 van [X] ) blijkt in elk geval wel van een concreet akkoord van [A] . Verder staat vast dat alle tot 13 juni 2018 toegezonden facturen door [Y] zijn betaald. [Y] betwist dat de facturen geaccordeerd zijn en voert aan dat er onder protest is betaald. De rechtbank overweegt dat enige onderbouwing voor dat beweerdelijke protest ontbreekt. Juist nu het hele bouwproces met facturering nauwgezet is begeleid door de specifiek daarvoor aangestelde bouwbegeleider [A] , ligt het voor de hand dat [A] duidelijk van zich laat horen als er iets verkeerd gaat. Nu dergelijke berichten kennelijk ontbreken, zal de rechtbank vaststellen dat er tot aan 13 juni 2018 ondubbelzinnige betalingen hebben plaatsgevonden. In het midden kan blijven of er op 10 april 2018 al overeenstemming bestond over het werken op regiebasis. Van belang is dat uit het verslag van 10 april 2018 blijkt dat er in die periode een discussie gaande was over de kosten, en met name over het meerwerk, en dat er toen al is gesproken over regie. In die discussie is omstreeks 13 juni 2018 een impasse ontstaan. [Y] heeft aangevoerd dat hij zich op 13 juni 2018 met zijn rug tegen de muur voelde staan, omdat [X] dreigde de werkzaamheden op te schorten terwijl hij de huur van zijn huurwoning al had opgezegd. Volgens [Y] heeft hij toen onder druk ingestemd met de regieafspraak. Naar het oordeel van de rechtbank gaat [Y] er in zijn lezing aan voorbij dat ook [X] zich in een benarde situatie bevond. Aan [X] werd immers op dat moment voorgehouden dat hij volgens een nog niet eerder getoond rapport van Conplan (de constructeur), dat in opdracht van [Y] was opgesteld, teveel meerwerk zou hebben berekend. [Y] wilde echter niet instemmen met het voorstel van [X] om een onafhankelijke derde naar de facturatie te laten kijken, omdat in afwachting daarvan de werkzaamheden tijdelijk stil zouden komen te liggen. Kortom, er bestond op dat moment een patstelling in de discussie. [X] stelt dat partijen in die situatie hebben gezocht naar een manier om weer met elkaar verder te kunnen. Dat heeft geresulteerd in de overeenkomst van 13 juni 2018, die door beide partijen is ondertekend. [X] stelt dat zij, om eruit te komen een korting op het werk heeft gegeven ter grootte van € 37.500,= en dat de meerwerkdiscussie daarmee is gesloten. Verder hebben partijen de afspraak gemaakt om op regiebasis verder te werken. [Y] heeft, blijkens de ondertekening van de afspraken, daarmee ingestemd. Naar het oordeel van de rechtbank past de toelichting van [X] op de door haar gegeven korting bij de situatie die op dat moment bestond, waarin juist het meerwerk ter discussie stond. [X] heeft er daarom gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat de meerwerkdiscussie met de overeenkomst van 13 juni 2018 beëindigd was. Het in deze procedure door [Y] gevoerde verweer dat de korting géén betrekking had op het beëindigen van de meerwerkdiscussie maar dat de korting betrekking had op nog te maken kosten en dat deze alleen bestond uit een compensatie voor de mentale druk die [Y] had doorgemaakt, wordt in het licht van de tussen partijen gevoerde discussie over de meerwerkkosten ongeloofwaardig geacht. Voor zover er al sprake was van onder druk zetten, werd die druk immers over en weer uitgeoefend. Het feit dat de meerwerkdiscussie met de overeenkomst op 13 juni 2018 is gesloten en er vanaf dat moment alleen nog op regiebasis zou worden gewerkt, betekent dat de discussie over meer- en minderwerk vanaf dat moment geen rol meer speelde. De rechtbank is daarom van oordeel dat er ook geen (rechts)grond bestaat om die discussie opnieuw te openen in deze procedure.
4.3.
[Y] heeft ten aanzien van de overeenkomst van 13 juni 2018 verder aangevoerd dat [X] er blijkens de daarna verzonden facturen ten onrechte vanuit is gegaan dat het gehele werk op basis van regie berekend zou worden. Volgens [Y] is dat niet juist en heeft 13 juni 2018 te gelden als het nieuwe nulpunt, zodat vanaf die datum alleen nog daadwerkelijk gemaakte uren en materialen in rekening kunnen worden gebracht. [Y] heeft in verband daarmee tegen de factuur van 29 juni 2018, ten bedrage van € 40.095,= (incl BTW) aangevoerd dat uit excel-overzichten van [X] met geboekte kosten zou volgen dat er in de twee weken voorafgaand aan deze factuur een totaal van slechts € 17.456,06 aan uren en materialen zijn geboekt. De rechtbank stelt voorop dat uit de tekst van de overeenkomst niet expliciet volgt dat er een nieuw nulpunt is afgesproken. Verder overweegt de rechtbank dat [Y] de bedoelde overzichten met geboekte kosten niet in het geding heeft gebracht. Het verweer van [Y] is daarom onvoldoende onderbouwd. Bovendien is niet gebleken dat [A] (namens [Y] ) [X] destijds heeft gewezen op een onjuistheid van de factuur. Anderzijds heeft de gemachtigde van [Y] in zijn brief (per mail) van 3 september 2018 de factuur van 29 juni 2018 (evenals de facturen van 13 juli 2018 en 26 juli 2018) nog als juist gekwalificeerd. Het verweer tegen de factuur van 29 juni 2018 kan daarom geen standhouden.
4.4.
[Y] heeft voorts tegen de vordering van [X] aangevoerd dat [X] per mail op 16 juli 2018 een richtprijs heeft afgegeven voor het laatste deel van het werk. Die richtprijs bedraagt volgens [Y] € 58.6290,47 inclusief BTW en zou hooguit met een marge van 10% overschreden mogen worden. Buiten dit bedrag zou er verder niets meer in rekening worden gebracht, aldus [Y] . De rechtbank overweegt dat [A] weliswaar in een ongedateerd schrijven van op of omstreeks 23 juli 2018 (productie 9 van [Y] ) het bedrag, genoemd in de mail van [X] , heeft aangemerkt als definitieve laatste kostenpost, maar daaruit volgt niet zonder meer dat die aanname van [A] terecht is. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de tekst van de mail van 16 juli 2018 van [X] niet af te leiden dat [X] daarin expliciet opgave doet van een definitieve eindopgave. [X] heeft bovendien gemotiveerd weersproken dat de mail van 16 juli 2018 als richtprijs kan worden aangemerkt. Volgens [X] is het mailbericht bedoeld om [A] en [Y] te informeren over de stand van zaken op dat moment. De rechtbank overweegt dat het na de overeenkomst van 13 juni 2018, waarbij partijen regie zijn overeengekomen, niet voor de hand ligt dat [X] een maand later een vaste prijs zou afgeven. Nu een verdere toelichting van [Y] op dat punt ontbreekt, moet de rechtbank aan dit verweer van [Y] voorbij gaan.
4.5.
Op basis van het mailbericht van 16 juli 2018 heeft [Y] verweer gevoerd tegen de factuur van 13 juli 2018. Volgens [Y] zou er sprake zijn van een dubbelrekening omdat de kosten die op de factuur van 13 juli 2018 zijn berekend ook onderdeel zouden uitmaken van de richtprijs genoemd in de mail van 16 juli 2018. De rechtbank moet aan dit verweer voorbij gaan nu de mail van 16 juli 2018, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen juridische richtprijs inhoudt en bovendien de mail van 16 juli 2018 op zich zelf geen factuur betreft. Van dubbele facturatie is daarom niet gebleken.
4.6.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering van [X] tot betaling van een zestal nota’s met een totaalbedrag van € 173.243,49 in beginsel toewijsbaar is.
4.7.
[Y] heeft verder aangevoerd dat op de vordering van [X] een bedrag van € 31.750,= in mindering moet worden gebracht wegens tijdoverschrijding van de bouw. [Y] verwijst in dat verband naar onderdeel 0.11 van de Technische Omschrijving (TO), waarin is bepaald: “De datum van de oplevering zal bij de overeenkomst van aanneming in onderling overleg tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer worden vastgesteld, met een maximale duur van 10 kalendermaanden na start werk (…).”Verder wijst [Y] op de aanneemovereenkomst waarin bij Aanvang en uitvoeringsduur is opgenomen nader te bepalen. Volgens [Y] betekent het feit dat er geen concrete bouwtermijn is overeengekomen, dat de termijn dan maximaal 10 kalendermaanden bedraagt. De bouw is gestart op 6 april 2017 en is pas op 13 juni 2018 opgeleverd, zodat de maximale termijn is overschreden en [X] (op basis van 0.12 TO) een gefixeerde schadevergoeding van € 250,= per kalenderdag verschuldigd is geworden. De rechtbank overweegt het volgende.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat er geen concrete opleverdatum is overeengekomen. [X] heeft gesteld dat het bouwschema tijdens de bouw steeds werd aangepast en dat [A] bij aanvang al heeft gezegd dat een termijn van 10 maanden niet reëel was. Tijdens de comparitie is ook van de zijde van [Y] erkend dat [A] tijdens het werk coulant omging met de termijnen. De rechtbank acht voorts van belang dat er geen enkel schriftelijk bericht van [A] of [Y] of een verslag van een bouwvergadering is overgelegd, waarin aan [X] na verloop van tijdeen uiterste termijn is gesteld voor de voltooiing van het werk. Met andere woorden, er is geen sprake geweest van een nadere termijnstelling en ingebrekestelling van [X] . [X] is ten aanzien van de bouwtermijn dus niet in verzuim geraakt. Het gaat daarom niet aan om achteraf, in deze procedure, aanspraak te maken op een overschrijding van de bouwtermijn met wel 127 dagen. Aldus ontbreekt een basis om het door [Y] aangevoerde boetebedrag in mindering te brengen op de vordering van [X] .
4.9.
[Y] heeft verder tegen de vordering aangevoerd dat de stagnatie in het tegelwerk kosten heeft opgeleverd, die langs de weg van verrekening op de vordering van [X] in mindering moeten strekken. Volgens [Y] gaat het om een bedrag van € 25.350,=.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. [X] heeft erkend dat het tegelwerk vertraging heeft opgelopen. [X] betwist echter de door [Y] gestelde schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Y] onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde schade daadwerkelijk is geleden, dat deze als gevolg van vertraging in het tegelwerk is ontstaan en dat die kosten ook door hem zijn betaald. De vordering van [Y] kan daarom niet worden vastgesteld en zal daarom niet in mindering worden gebracht op de vordering van [X] .
4.11.
De slotsom van voorgaande overwegingen is dat de vordering van [X] ter grootte van € 173.243,49 toewijsbaar is. Tevens is toewijsbaar de gevorderde vertragingsrente die op grond van de toepasselijke voorwaarden bedraagt het percentage van de wettelijke rente verhoogd met 2, te rekenen met ingang van 14 dagen na de vervaldag van de verzonden facturen, tot de dag van algehele voldoening. De rechtbank overweegt dat in dit geval de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW van toepassing is aangezien het bij deze vordering gaat om een overeenkomst tussen een onderneming ( [X] ) en een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf ( [Y] ).
4.12.
[X] heeft tevens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Bij brief van 2 oktober 2018 (productie 18 van [X] ) is de verschuldigdheid van deze kosten aangezegd en is een termijn van ´binnen 14 dagen na heden’ gesteld waarbinnen nog zonder bijkomende kosten kon worden voldaan. Uit deze formulering van de termijn blijkt niet dat de veertiendagen termijn pas gaat lopen vanaf de dag na ontvangst van de brief. De formulering van de termijn is daarom in strijd met het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW, zoals uitdrukkelijk blijkt uit hetgeen door de Hoge Raad is bepaald in haar arrest van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2704). Dit leidt ertoe dat de buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen.
4.13.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [Y] te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op:
- explootkosten € 85,14
- griffierecht € 4.030,=
- salaris advocaat € 3.414,=punten x € 1.707 volgens liquidatietarief)
Totaal € 7.529,14
4.14.
[Y] stelt dat [X] bij aanvang van het werk een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de kosten van bepaalde onderdelen van het werk. Volgens [Y] heeft [X] als gevolg daarvan extra werkzaamheden in rekening gebracht. [Y] heeft voor deze werkzaamheden echter geen schriftelijke toestemming verleend. De extra kosten die daardoor zijn ontstaan, dienen volgens [Y] voor rekening van [X] zelf te komen. [Y] stelt dat hij in verband hiermee in de periode voorafgaand aan 13 juni 2018 een bedrag van € 68.783,95 onverschuldigd heeft betaald. Hij vordert daarom in reconventie terugbetaling van dit bedrag.
4.15.
[X] heeft deze stellingen van [Y] uitdrukkelijk betwist. Volgens [X] is er telkens contact geweest met [A] over de uit te voeren werkzaamheden en de kosten daarvan en zijn de werkzaamheden en facturen door [A] (namens [Y] ) geaccordeerd. Van onverschuldigde betaling is daarom volgens [X] geen sprake.
4.16.
Voor de beoordeling van de vordering van [Y] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in conventie onder 4.2 is overwogen. Daar is reeds geconcludeerd dat de facturen zonder nadere opmerkingen, en daarmee ondubbelzinnig, zijn betaald. Daar komt bij dat partijen, zoals eveneens reeds is overwogen, hun discussie over de kosten van het meerwerk hebben afgerond met een nadere overeenkomst op 13 juni 2018. Dit betekent dat er geen grond (meer) bestaat voor de onderhavige vordering van [Y] , zodat die vordering wordt afgewezen.
4.17.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [Y] te worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op € 537,= voor salaris advocaat (gebaseerd op een half salarispunt van het geldende liquidatietarief van € 1.074 per punt).