4.1.1.
Standpunten partijen
4.1.1.1. Volgens de Gemeente levert de Overeenkomst steunverlening aan JCDecaux op omdat de op grond daarvan geldende vergoedingen voor het exploitatierecht, zowel individueel als in samenhang bezien, veel lager zijn dan de vergoedingen die de Gemeente had kunnen en moeten verlangen als zij zich had opgesteld als een private exploitant. Dit geldt volgens de Gemeente in het bijzonder voor het exploitatierecht van de abri’s waarvoor JCDecaux geen vergoeding betaalt. Daarbij komt dat de Overeenkomst een duur heeft van 20 jaar en geen bepaling inzake tariefaanpassing bevat, hetgeen naar de mening van de Gemeente niet marktconform is. Verder stelt zij dat zij ten tijde van de overname van Wall door JCDecaux in 2007 ten onrechte heeft nagelaten over de overeenkomst uit 2003 te heronderhandelen.
4.1.1.2. De Gemeente is van mening dat zij de volgende (marktconforme) jaarlijkse totaalvergoedingen had moeten bedingen:
- -
vanaf 2003: € 202.000,00 per jaar;
- -
vanaf 2009: € 259,000,00 per jaar;
- -
vanaf 2015: € 298.000,00 per jaar.
4.1.1.3. Het voordeel dat aldus aan JCDecaux is verstrekt bedraagt volgens de Gemeente in de periode van 2003 tot en met 2016 in totaal € 2.570.000,00, althans – indien 2007, het jaar waarin JCDecaux Wall overnam, als uitgangspunt wordt genomen – € 2.418.000,00. Daarnaast heeft JCDecaux ook in 2017 voordeel verkregen en zal zij bij ongewijzigde instandhouding van de Overeenkomst nog tot 2023 voordeel verkrijgen.
4.1.1.4. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst de Gemeente naar het NABB-onderzoek. Hieruit volgt volgens de Gemeente dat de vergoedingen uit de Overeenkomst (veel) lager zijn dan de vergoedingen die worden betaald door JCDecaux en diens concurrenten in vergelijkbare gemeenten.
4.1.1.5. JCDecaux stelt zich op het standpunt dat zij geen voordeel in de zin van de staatssteunregels heeft verkregen. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat zij voor de aandelen van Wall een marktconforme prijs heeft betaald van € 47.145.000,00, circa 15 keer de EBITDA (een maatstaf voor brutowinst). In die koopprijs was het rendement op het contract tussen de Gemeente en Wall verdisconteerd, waardoor het vermeende voordeel terecht is gekomen bij de voormalige aandeelhouders van Wall, aldus JCDecaux.
4.1.1.6. Ook wijst JCDecaux erop dat de exploitatierechten haar slechts een kans op voordeel bieden en dat haar inkomsten het resultaat zijn van haar eigen investeringen en inspanningen. Zo heeft zij een pakket opgebouwd dat haar in staat stelt adverteerders aantrekkelijke aanbiedingen te doen. De vruchten van haar investeringen en inspanningen kunnen niet worden aangemerkt als voordeel, aldus JCDecaux.
4.1.1.7. JCDecaux betwist verder dat de overeengekomen vergoedingen niet marktconform zijn. Zij meent dat NABB in het rapport ten onrechte de suggestie wekt dat enkel op basis van het aantal inwoners van een gemeente een minimale, marktconforme afdracht kan worden bepaald en dat bepaalde relevante factoren die van invloed zijn op de hoogte van marktconforme vergoedingen niet zijn meegewogen. Het is volgens JCDecaux overigens überhaupt onmogelijk om marktconforme vergoedingen vast te stellen. Verder hanteert NABB in de visie van JCDecaux onjuiste uitgangspunten (zoals dat een afdracht aan gemeenten met meer dan 100.000 inwoners vanaf 2000 gebruikelijk is), maakt NABB onjuiste berekeningen (zoals de berekening van de brutowinst van Wall en de jaarlijkse kosten) en heeft NABB geen rekening gehouden met bepaalde relevante omstandigheden (zoals de marktdip in 2003 en het pakket van JCDecaux). Ter verdere onderbouwing van haar stellingen verwijst JCDecaux naar vragen die zij heeft gesteld aan NABB en de antwoorden van NABB daarop.
4.1.2.
Beoordeling
4.1.2.1. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 108 lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verplicht de lidstaten van de EU om voorgenomen steunmaatregelen vóór de uitvoering daarvan aan de Europese Commissie (EC) te melden. Totdat de steunmaatregel is gemeld en de EC haar eindoordeel heeft vastgesteld, mag de lidstaat in kwestie de voorgenomen maatregel niet ten uitvoer leggen (opschortingsverplichting). Het staat vast dat de Overeenkomst niet is gemeld bij de EC. Voorts is gesteld noch gebleken dat een (vrijstellings)grond van toepassing is op basis waarvan de Overeenkomst niet behoefde te worden aangemeld. Indien en voor zover de Overeenkomst staatssteun behelst, dan is deze dus onrechtmatig verleend.
4.1.2.2. Ingevolge artikel 107 lid 1 VWEU kwalificeert een maatregel als staatssteun indien deze:
- -
(i) door de staat is toegekend of met staatsmiddelen is bekostigd,
- -
(ii) een voordeel verschaft,
- -
(iii) aan één of meerdere ondernemingen,
- -
(iv) alleen voor (een) bepaalde onderneming(en) geldt (selectiviteitseis), en
- -
(v) het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging op de interne markt vervalst of dreigt te vervalsen.
Alleen indien aan alle criteria is voldaan, is sprake van een staatssteunmaatregel.
4.1.2.3. Aan criteria (i), (iii) en (iv) is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Daartoe acht de rechtbank van belang het volgende:
- -
(i) staatsmiddelen omvatten alle overheidsmiddelen waaronder middelen van decentrale overheden zoals de Gemeente;
- -
(iii) JCDecaux, althans haar rechtsvoorganger Wall, exploiteert reclameobjecten/ straatmeubilair in de openbare ruimte, verricht zodoende een economische activiteit en kwalificeert aldus naar vaste rechtspraak als onderneming (HvJEU 23 april 1991, zaak C-41/90, ECLI:EU:C:1991:161, Höfner, r.o. 21);
- -
(iv) de Overeenkomst geldt enkel tussen partijen en betreft mitsdien geen algemene economische maatregel die openstaat voor alle marktspelers.
4.1.2.4. Ook aan criteria (v) is voldaan. JCDecaux heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de markt voor exploitatie van reclameobjecten/straatmeubilair in de openbare ruimte (van de Gemeente) open staat en reeds ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst open stond voor concurrentie door ondernemingen in andere lidstaten van de EU en dat een aan JCDecaux/Wall verstrekt voordeel marktpenetratie door die ondernemingen (heeft) bemoeilijkt.
4.1.2.5. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op criterium (ii), namelijk de vraag of een voordeel aan JCDecaux is verschaft dat zij niet via de normale commerciële weg (de markt) zou hebben verkregen. Daarbij zij bedacht dat voordeel in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU niet enkel positieve prestaties bestrijkt, zoals het verstrekken van een subsidie, maar ook maatregelen die de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (HvJEU 15 maart 1994, zaak C-387/92, ECLI:EU:C:1994:100, Banco Exterior de España SA v Ayuntamiento de Valencia, r.o. 13). De tegenprestatie voor het verkrijgen van een exploitatierecht moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een dergelijke last. Vervolgens moet worden beoordeeld of de Gemeente marktconform, als ware zij een ‘private investeerder’, heeft gehandeld bij het verstrekken van de exploitatierechten aan JCDecaux. Bepalend daarvoor is of een private investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de Gemeente in soortgelijke omstandigheden bereid zou zijn geweest de Overeenkomst te sluiten.
4.1.2.6. Vooropgesteld wordt dat de Overeenkomst tot stand is gekomen op basis van bilaterale onderhandelingen tussen partijen en dus niet op basis van een (concurrerende, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke) inschrijvingsprocedure in de zin van nr. 84 (ii) van de Mededeling van de EC betreffende het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (2016/C 262/01). Evenmin kan worden gesproken van totstandkoming ‘pari passu’ (op voet van gelijkheid) in de zin van nr. 84 (i) van voornoemde Mededeling, zoals JCDecaux ten onrechte stelt. Er is immers geen sprake van een transactie op dezelfde voorwaarden (en dus met dezelfde risico- en beloningsgraad) voor overheidsinstanties en particuliere marktdeelnemers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, alleen al aangezien de Gemeente beschikt over de openbare ruimte, hetgeen niet geldt voor particuliere marktdeelnemers. Gelet op dit één en ander kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de overeengekomen vergoedingen niet-marktconform zijn.
4.1.2.7. De rechtbank overweegt voorts dat de overname van Wall door JCDecaux in 2007 niet de conclusie met zich brengt dat JCDecaux niet kan worden aangemerkt als begunstigde. Al aangenomen dat JCDecaux het (eventuele) voordeel ten tijde van de overname heeft ‘doorgegeven’ aan Wall via de koopprijs van de aandelen en dat zij dat voordeel daarna nog zelf terug moest verdienen en er per saldo dus niet zelf van profiteert, dan is dat niet relevant voor de beoordeling of een voordeel (direct) is verschaft aan JCDecaux. Ook het (eventuele) voordeel verschaft aan Wall voorafgaand aan de overname moet worden geacht te zijn verschaft aan JCDecaux als de rechtsopvolger van Wall.
4.1.2.8. Daarnaast kan voorshands niet worden gezegd dat de omstandigheden dat de exploitant zelf inspanningen moet verrichten om daaruit omzet (en winst) te genereren en dat de hoogte van de omzet (en winst) afhangt van die inspanningen – hetgeen inherent is aan een exploitatierecht – maken dat geen sprake kan zijn van (niet-marktconform) voordeel. Wel is juist dat gunstige ontwikkelingen tijdens de uitvoering van de Overeenkomst niet bepalend zijn voor het oordeel of deze marktconform is. Zulks moet immers worden beoordeeld naar het moment van de totstandkoming. Voor wat betreft de overeenkomst uit 2003 ligt derhalve het ijkpunt op (of omstreeks) 20 augustus 2003 en voor wat betreft het Addendum op (of omstreeks) 1 april 2009.
4.1.2.9. Ook wordt verworpen de stelling van JCDecaux dat het achteraf niet mogelijk is om marktconforme vergoedingen vast te stellen omdat deze te subjectief zouden zijn en afhankelijk van teveel variabelen. Gesteld noch gebleken is dat niet alle relevante factoren, ongeacht de hoeveelheid en de complexiteit daarvan, kunnen worden bepaald en meegewogen. Dat er voorts een bepaalde mate van subjectiviteit gemoeid is met het bepalen van de waarde van exploitatierechten is inherent aan ondernemen en geldt voor (vrijwel) alle branches. Dit maakt niet dat geen marktconforme tarieven (al dan niet in de vorm van gemiddelden) kunnen worden vastgesteld. Dat de hoogte van een marktconforme vergoeding (sterk) fluctueert, brengt dat evenmin met zich. Uit geen van de door JCDecaux gestelde omstandigheden blijkt dat er (redelijkerwijs) geen marktconformiteitstoets mogelijk is. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat concurrentie ontbrak op de betrokken markt voor exploitatie van reclameobjecten/straatmeubilair in de openbare ruimte ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst.
4.1.2.10. Voor de in de overeenkomst uit 2003 opgenomen billboards, stadsinfo’s en litfasszuilen is JCDecaux een jaarlijkse vergoeding verschuldigd. Voor de abri’s en de in het Addendum uit 2009 opgenomen reclameobjecten is geen afdracht bepaald. De Gemeente heeft gemotiveerd gesteld, onder verwijzing naar het NABB-rapport, dat JCDecaux op basis van deze afspraken minder afdraagt dan zij op basis van marktconforme afspraken zou moeten afdragen. JCDecaux heeft de uitgangspunten van het NABB-rapport en daarmee de daarop gebaseerde stellingen van de Gemeente gemotiveerd weersproken.
4.1.2.11. De aangevoerde feiten en omstandigheden bieden gezien de uiteenlopende stellingen van partijen hierover onvoldoende aanknopingspunten om op dit moment vast te stellen of sprake is van een door de Gemeente aan JCDecaux verschaft voordeel in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU en, zo ja, wat de omvang daarvan is. De rechtbank wenst daarom op dit onderdeel voorgelicht te worden door een onafhankelijke deskundige.
4.1.2.12. De rechtbank acht het dan ook nodig een deskundigenbericht te gelasten. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
4.1.2.13. De rechtbank is voorlopig van oordeel, waarbij partijen worden aangespoord om hun zienswijze hierover kenbaar te maken;
- -
dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van markteconomie, in het bijzonder ter zake exploitatie van reclameobjecten/straatmeubilair in de openbare ruimte,
- -
dat de deskundige kennis moet nemen van het dossier en in het bijzonder de hierna te noemen stukken, kritisch moet beoordelen welke informatie daaruit hij bruikbaar acht voor zijn onderzoek en dat hij indien nodig partijen moet verzoeken om aanvullende informatie:
* de Overeenkomst, bestaande uit de overeenkomst uit 2003 (productie 1) en het Addendum uit 2009 (productie 2);
* het NABB-rapport (productie 3);
* de vragen van JCDecaux aan NABB (productie 23) en de antwoorden van NABB daarop (productie 24);
- en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
1. Wat zijn marktconforme vergoedingen voor de in de Overeenkomst bepaalde exploitatierechten, berekend naar het moment van de totstandkoming van de Overeenkomst, dat wil zeggen voor wat betreft de exploitatierechten onder de overeenkomst uit 2003 op (of omstreeks) 20 augustus 2003 en voor wat betreft de exploitatierechten onder het Addendum op (of omstreeks) 1 april 2009? U wordt verzocht daarbij aan te geven:
- welke relevante factoren (voor de marktafbakening) u daarbij betrekt, waaronder in ieder geval (doch niet per definitie uitsluitend) de duur van de Overeenkomst en de omstandigheid dat deze geen prijsaanpassingsmogelijkheid bevat;
- welke berekeningsmethoden u hanteert;
- welke berekeningen u maakt.
2. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.1.2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de Gemeente, die een beroep doet op de (rechts)gevolgen van haar stellingen in dit verband, moet worden gedeponeerd. Het nog nader te bepalen voorschot zal daarom door de Gemeente moeten worden betaald.