Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBOBR:2024:5660

Rechtbank Oost-Brabant
26-11-2024
26-11-2024
01.993229.15
Strafrecht
Eerste aanleg - meervoudig

Ontnemingsbeslissing na veroordeling voor witwassen.

Uitbreiding kasopstelling ten opzichte van strafvonnis.

Uitbreiding overboekingen op Turkse rekeningen.

Vervolgprofijt in verband met investeringen in vastgoed en verhuur van panden. Waardevermeerdering vastgoedportefeuille.

Zekerheidshalve, en ten gunste van de veroordeelde, zal de rechtbank het gedeelte van de vastgoedportefeuille dat de veroordeelde met legale middelen had kunnen verwerven, vaststellen op 25% van het totaal. De rechtbank bepaalt daarmee het gedeelte van de vastgoedportefeuille (en daarmee van het vervolgprofijt) dat als geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig is op 75%. De rechtbank is zich ervan bewust dat dit een grove schatting betreft, maar wiskundige strengheid valt niet te bereiken in een situatie als de onderhavige, waarin de feitelijke situatie moet worden vergeleken met een volstrekt hypothetische.

Rechtbank houdt in het ontnemingsvonnis geen rekening met de eerder verbeurde verklaarde panden nu het strafvonnis niet onherroepelijk is.

Redelijke termijn is overschreden. Geen compensatie.

Het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat wordt vastgesteld op EUR 37.113.003,08.

Aan de veroordeelde wordt de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen. Aan die verplichting worden 1080 dagen gijzeling gekoppeld.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer ontneming: 01/01.993229.15Parketnummer: 01/01.993229. [verdachte]

Locatie 's-Hertogenbosch

Strafrecht

Parketnummer: 01.993229.15 (ontneming)

Datum uitspraak: 26 november 2024

Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [1974] ,

ingeschreven te [adres 1] ,

thans verblijvende te: [adres 2] .

Procesverloop

In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris op 15 oktober 2015 een machtiging verleend tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO).

De (eerste) onderzoeksperiode betrof: 1 januari 2003 tot en met 31 december 2018.

De vordering van de officier van justitie, zoals aangebracht op de terechtzitting van 28 oktober 2019, strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.284.319,20 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op voormelde onderzoeksperiode.


Ter terechtzitting van 4 december 2023 heeft de officier van justitie de vordering aangepast en verhoogd tot een bedrag van: € 43.664.674,46.
Deze aanpassing zag op een tweede onderzoeksperiode 1 januari 2019 tot en met 30 september 2023.
Ter terechtzitting van 15 oktober 2024 heeft de officier van justitie de vordering aangepast en verhoogd tot een bedrag van: € 45.044.946,66.

Deze aanpassing zag op een derde periode 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024.

Dit ontnemingsvonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 oktober 2019, 11 november 2020, 29 november 2021, 6 december 2021, 14 februari 2022, 17 oktober 2022, 7 augustus 2023, 4 december 2023, 25 maart 2024, 22 april 2024 en 15 oktober 2024.

De beoordeling

Bronnen voor beoordeling.

De rechtbank heeft bij de beoordeling van de ontnemingsvordering acht geslagen op de volgende stukken:

- het vonnis van deze rechtbank van 22 januari 2024 tegen [verdachte] ;

- het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 3 Wetboek van Strafrecht van de Politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, onderzoek Alor, genummerd OBRAA21TTO15003, gesloten op 21 maart 2019, aantal doorgenummerde pagina’s: 97 met bijlagen (doorgenummerd p. 1 tot en met 2785), hierna te noemen “het ontnemingsrapport”;

- de aanvulling ontnemingsrapportage van 3 juli 2020 met bijlagen, doorgenummerd p. 2786 tot en met 2863 (hierbij zijn getuigenverhoren ten overstaan van de rechter-commissaris toegevoegd aan de ontnemingsrapportage);

- het aanvullende proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag van 29 april 2021doorgenummerd p. 2863A tot en met 2890;

- het aanvullend rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van
7 november 2023 met bijlagen, doorgenummerd 2891 tot en met 3008;

- het einddossier Alor en de aanvullingen daarop, zoals vermeld op de bewijsmiddelenbijlage bij het strafvonnis;

- de conclusie van eis van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) van 31 mei 2024;

- de conclusie van antwoord van de verdediging, binnengekomen bij de rechtbank op 14 juli 2024;

- de conclusie van repliek van het OM van 9 augustus 2024;

- de conclusie van dupliek van de verdediging, binnengekomen bij de rechtbank op
8 september 2024;

- het ter terechtzitting van 15 oktober 2024 overgelegde schriftelijke requisitoir van de officier van justitie met een tekening als bijlage;

- de ter terechtzitting van 15 oktober 2024 overgelegde pleitnota van de raadsvrouw mr. F. Tosun;

- de ter terechtzitting van 15 oktober 2024 overgelegde pleitnota van de raadsman mr. W.S. de Zanger.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging op 5 februari 2024 hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis van de rechtbank. Het vonnis is dus niet onherroepelijk.

De standpunten van het OM.

In de conclusie van eis heeft het OM – rekening houdend met het strafvonnis – de vordering aangepast tot een bedrag van € 43.469.574,46 (voorheen € 43.664.674,46). Het verschil houdt verband met de aanpassingen in de kasopstelling door de rechtbank, zoals weergegeven in het strafvonnis:
€ 160.000,-, p. 19 strafvonnis (storting [Broer verdachte] ), € 25.000,-, p. 21 strafvonnis ( [bedrijf 1] ), en € 10.000,-, p. 22 strafvonnis ( [Broer verdachte] ), en met een eerder gemaakte telfout van € 100,- in het ontnemingsrapport. Het gevorderde bedrag is daarom met de genoemde bedragen verminderd.

Voor het overige volgt het OM het ontnemingsrapport en het aanvullende rapport van 7 november 2023.

Het OM heeft de vordering ter zitting van 15 oktober 2024 nogmaals verhoogd tot een bedrag van € 45.044.946,66, omdat de veroordeelde in de periode 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024 meer wederrechtelijk vervolgprofijt heeft genoten in de vorm van netto huurpenningen. Het OM heeft hiertoe de berekeningen uit de aanvullende ontnemingsrapportage geëxtrapoleerd en hiermee het te vorderen ontnemingsbedrag verhoogd.

Het OM acht het in dit stadium niet aangewezen om op het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel de waardes van de door de rechtbank verbeurd verklaarde goederen, zoals vermeld in het strafvonnis, in mindering te brengen, omdat het strafvonnis nog niet onherroepelijk is. Een nauwkeurige verrekening zal in de executiefase plaatsvinden.

Het OM acht een compensatie van het bedrag als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn niet passend, omdat de rechtbank in de opgelegde straf al een korting heeft toegepast wegens deze overschrijving.

De standpunten van de verdediging.

De rechtbank geeft de standpunten hierna puntsgewijs en verkort en zakelijk weer:

1. nu vrijspraak dient te volgen in de niet onherroepelijke strafzaak, dient het OM niet-ontvankelijk te worden verklaard in de ontnemingsvordering.

ten aanzien van de ‘Kasopstelling’:

2. in de kasopstelling 2003 tot en met 2012 is ten onrechte geen rekening gehouden met legale contante inkomsten, zoals onder meer contante huurinkomsten van € 2.355.698,04 en contante opbrengsten uit de coffeeshop, na overname door zijn [Broer verdachte] in de vorm van contante leningen. Ook worden contante stortingen en uitgaven in de kasopstelling betwist.

3. het startkapitaal van telkens € 75.000,- waarmee in de kasopstelling, onder meer ook over de jaren 2003 en 2004 is gerekend, is te laag begroot en dient telkens
€ 500.000,- te zijn. De veroordeelde heeft voorafgaand aan 2003 veel geld verdiend, onder meer met de coffeeshop.

4. betwist wordt dat alle in de kasopstelling meegenomen contante stortingen en overboekingen als uitgaven van de veroordeelde kunnen worden meegerekend; meer in het bijzonder wordt ten aanzien van de contante stortingen op en overboekingen en opnamen van de Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] betwist dat deze verband houden met de veroordeelde. Het OM heeft hiervoor volgens de verdediging geen bewijs geleverd.

5. met betrekking tot de kasopstelling wordt over een bedrag van bijna € 100.000,- dat contant is gestort op de kwaliteitsrekening van [bedrijf 2] aangevoerd dat dit geld een legale herkomst heeft en uit de kasopstelling moet worden gehaald.

ten aanzien van de ‘Overboekingen met onbekende grondslag’:

6) betwist wordt dat de overboekingen met onbekende grondslag op Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [bedrijf 3] ten goede zijn gekomen aan de veroordeelde en dat deze overboekingen verdacht zouden zijn.

ten aanzien van het ‘Vervolgprofijt’;

7) het OM neemt volgens de verdediging onterecht en ongemotiveerd aan dat hoewel de vastgoedportefeuille zou zijn aangeschaft met 35% aan wederrechtelijk verkregen voordeel, het gehele daarmee verkregen vervolgprofijt wederrechtelijk is. De veroordeelde is een slimme investeerder en heeft zijn vastgoedportefeuille niet enkel opgebouwd door aankoop van de panden, waarvoor hij is veroordeeld. Hij heeft ook panden (volledig of gedeeltelijk) door middel van hypotheken aangeschaft. Waardestijgingen van en huuropbrengsten uit panden die legaal zijn verkregen, kunnen niet als wederrechtelijk vervolgprofijt worden aangemerkt.
Het verzoek aan de rechtbank is om alleen het vastgoed dat is aangekocht met transacties uit Turkije, waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, te betrekken in de ontneming en slechts voor wat betreft het besmette gedeelte daarvan.

Aan de zogenaamde “klassieke conditio sine qua non-test”, zoals uiteengezet in de conclusie van de [betrokkene 4] van 13 december 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:1197), wordt volgens de verdediging niet voldaan. Het OM heeft niet onderbouwd dat de huuropbrengsten en waardestijgingen niet gerealiseerd zouden zijn zonder de gronddelicten gevolgd door criminele investeringen in de vastgoedportefeuille. Dit terwijl in de rechtspraak en in de literatuur hoge eisen worden gesteld aan het causale verband bij vervolgprofijt. De conclusie van de verdediging is dat in elk geval 65% van het geschatte vervolgprofijt niet als wederrechtelijk verkregen vervolgprofijt kan worden aangemerkt.

8. het OM had waar het gaat om de waardevermeerdering van het vastgoed moeten verdisconteren dat de veroordeelde een groot deel van het vastgoed met [betrokkene 5] in eigendom heeft gehad en dat het vermeende vervolgprofijt met [betrokkene 5] is gedeeld.

9. de wijze van berekening van de huurinkomsten in de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2023 is in het aanvullende rapport niet correct gebeurd. Van twee periodes waarin de huuropbrengsten bekend waren, is telkens een gemiddelde aan huuropbrengsten vastgesteld, waarna deze twee bedragen bij elkaar zijn opgeteld en gedeeld zijn door 2. Deze uitkomst is geëxtrapoleerd naar 57 maanden (1-1-2019 – 30-09-2023). De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze van berekening moet zijn dat eerst het lagere gemiddelde bedrag aan huuropbrengsten uit de eerste periode vermenigvuldigd moet worden met de 19 maanden die het betrof en dat het tweede hogere gemiddelde uit de latere periode vermenigvuldigd moet worden met de 6 maanden die het betrof, waarna het totale bedrag gedeeld moet worden door de 25 maanden. Pas daarna dient dit gemiddelde vermenigvuldigd te worden met 57 maanden ter extrapolatie. Dit houdt een verschil in van € 911.139,76 in het voordeel van de veroordeelde ten opzichte van het aanvullende rapport.

10. omdat de waarde van de panden is meegenomen in de kasopstelling, is sprake van dubbele ontneming. Voor zover in de waardevermeerdering van het vastgoed is uitgegaan van de WOZ-waarde, is dat volgens de veroordeelde in zijn nadeel, nu hij de panden heeft verhuurd waardoor de eventuele verkoopprijzen en daarmee de waarde van de panden lager zullen zijn dan de WOZ-waardes.

11. de kosten in verband met de verhuur van onroerend goed zijn volgens de veroordeelde hoger dan in de rapporten zijn begroot.

Het oordeel van de rechtbank.
De vordering is tijdig ingediend.

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 2024 in de hoofdzaak tegen de veroordeelde met parketnummer 01.993229.15 als strafbare feiten bewezen verklaard dat hij:

1.

in de periode vanaf 1 januari 2005 tot en met 31 december 2012 te Eindhoven en/of Instanboel, in elk geval in Turkije en/of in Neerpelt

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen

van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,

immers heeft/hebben hij en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of

(een of meer van) zijn medeverdachte(n) krachtens die gewoonte

voorwerpen, te weten:

- contante geldbedragen van EUR 2.457.480‬,- verworven en/of

voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die geldbedragen gebruik gemaakt,

terwijl hij, verdachte, en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) wist(en), dat bovenomschreven geldbedragen geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.

2.

in de periode van 1 maart 2007 tot en met 1 november 2008, te Eindhoven,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,

immers heeft/hebben hij en (een of meer van) zijn medeverdachte(n)

krachtens die gewoonte voorwerpen te weten geldbedragen namelijk:

* op 30 maart 2007 op bankrekening [rekeningnummer 1] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 350.000,- en

* op 7 augustus 2007 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 399.988,- en

* op 26 maart 2008 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 187.925,- en

* op 15 april 2008 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 719.925,- en

* op 15 april 2008 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 499.925,- en

* op 25 juli 2008 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 699.988,- en

* op 7 oktober 2008 op bankrekening [rekeningnummer 2] tnv verdachte een geldbedrag van
EUR 99.975,-

verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en (een of meer van) zijn medeverdachte(n) wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

3.

in de periode vanaf 15 oktober 2003 tot en met 4 april 2018 te Eindhoven en/of Lierop, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van

het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) krachtens die gewoonte voorwerpen,

te weten: de na te noemen panden / percelen:

* [Panden 1]

* [pand 2]

* [pand 3]

* [pand 4]

* [pand 5]

* [panden 6]

* [panden 7]

* [pand 8]

* [pand 9]

* [panden 10]

verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruik van gemaakt,

terwijl hij, verdachte, en zijn medeverdachten wisten, dat bovenomschreven panden/percelen geheel of gedeeltelijk -middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf.

Bewijsmiddelen
1) Het strafvonnis van de rechtbank van 22 januari 2024, als voornoemd, met de daarbij gevoegde bewijsmiddelenbijlage.

2) Het ontnemingsrapport van 21 maart 2019, zoals hiervoor aangeduid.

3) Het aanvullende rapport van 7 november 2023, zoals hiervoor aangeduid.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de verbalisant de onderzoeksbevindingen in het ontnemingsrapport en het aanvullende rapport in samenvattende vorm heeft weergegeven, met bijbehorende verwijzingen naar de onderliggende brondocumenten. De rechtbank heeft de samenvattende onderzoeksbevindingen van de verbalisant gecontroleerd aan de hand van onderliggende brondocumenten en heeft hierin geen noemenswaardige verschillen geconstateerd. De rechtbank verenigt zich met de inhoud van het ontnemingsrapport en het aanvullende rapport en verwijst hier kortheidshalve naar. Wat betreft een aantal onderwerpen zal de rechtbank wat uitgebreider ingaan op de onderliggende brondocumenten die zij voor het bewijs gebruikt.

Beoordelingskader

Wanneer de ontnemingsvordering zich niet beperkt tot de ontneming van voordeel ter zake van de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld, is vaste rechtspraak dat de rechtbank in haar beslissing uitdrukkelijk moet vermelden wat de grondslag voor de ontneming is; het tweede, dan wel derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL:HR:2021:1444). In dit geval is de grondslag voor de ontneming het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals ook volgt uit het ontnemingsrapport en de aanvulling daarop. De rechtbank zal de ontneming op dit artikel baseren.

Tot 1 juli 2011 was ontneming op grond van art. 36e, derde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht mogelijk indien tegen betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) was ingesteld en, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen.
Per 1 juli 2011 is het wetsvoorstel Verruiming Mogelijkheden Voordeelontneming van kracht. In het nieuwe wetsartikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht is de verplichting van het ingestelde SFO vervallen en is het wettelijk bewijsvermoeden toegevoegd inhoudende dat uitgaven en verworven voorwerpen in de zes jaar voorafgaand aan de pleegdatum geacht worden wederrechtelijk verkregen voordeel te vertegenwoordigen, tenzij aannemelijk is dat deze een legale bron van herkomst hebben.

[verdachte] is veroordeeld voor het plegen van misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en er is tegen hem een SFO ingesteld. Voor wat betreft de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2011 geldt daarom op basis van de oude wetgeving dat wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen kan worden, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat die misdrijven of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen (artikel 36e, derde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht).

Voor de periode gelegen tussen 1 juli 2011 en 31 december 2018 is de nieuwe wetgeving van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. [verdachte] is ook over die periode veroordeeld voor het plegen van misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. De vraag is vervolgens ook ten aanzien van deze periode of aannemelijk is dat die misdrijven of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364). Hierbij maakt het niet uit of het wederrechtelijk verkregen voordeel in Nederland of in het buitenland is gegenereerd (ECLI:NL:HR:2019:909).


De rechtbank stelt vast dat over de grondslag voor deze ontnemingszaak geen verweer is gevoerd.

Ontvankelijkheid van het OM

Onder standpunt 1) heeft de verdediging betoogd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de ontnemingsvordering, nu de stelling van de verdediging nog steeds is dat de veroordeelde van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.

De rechtbank verwerpt het verweer.

Art. 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat op vordering van het OM bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 2024 in de hoofdzaak tegen de veroordeelde een drietal witwasdelicten bewezen verklaard. Uit de wet volgt niet dat sprake is van niet-ontvankelijkheid als deze veroordeling niet onherroepelijk is.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat artikel 511i van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de situatie dat in hoger beroep eventueel vrijspraak zal volgen. Een beslissing tot voordeelontneming, ook als die onherroepelijk zou zijn, vervalt op basis van deze bepaling zonder meer als in hoger beroep of cassatie geen veroordeling in de strafzaak zou volgen.

De onderdelen van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

1 De kasopstelling

Ten aanzien van de kasopstelling (paragraaf 5.2 van het ontnemingsrapport) oordeelt de rechtbank als volgt.

1.1

De kasopstelling 2003 tot en met 2012

In paragraaf 5.2.3.1 van het ontnemingsrapport is de ‘kasopstelling volgens zaakdossier 1 uit het strafdossier’ besproken.

De kasopstelling in het ontnemingsrapport is berekend over de periode 2003 tot en met 2012. In de strafzaak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de kasopstelling uit zaakdossier 1 met betrekking tot de ten laste gelegde periode van 2005 tot en met 2012 en heeft zij een totale negatieve kasstroom van ‭€ 2.457.480‬,- berekend‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬.‬‬‬‬‬‬ ‬‬‬‬‬‬‬‬‬In het ontnemingsrapport omvat de kasopstelling dus een ruimere periode, omdat hierin ook de jaren 2003 en 2004 zijn meegenomen (p. 164 e.v. van het ontnemingsrapport en p. 1144 e.v. van het strafdossier). ‬‬‬

1.1.1

De kasopstelling 2003 en 2004

De rechtbank overweegt specifiek ten aanzien van de jaren 2003 en 2004 als volgt. Over het jaar 2003 komt de kasopstelling uit op een negatief bedrag van € 128.249,-, wat betekent dat door de veroordeelde voor dit bedrag méér aan contant geld is uitgegeven, dan kan worden verklaard door legale geldstromen. Over het jaar 2004 komt de kasopstelling uit op een positief bedrag van € 64.182,-.

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het jaar 2003, net als ten aanzien van de latere jaren, geldt dat het onderzoek in de zaak Alor geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de contante geldbedragen uit enig concreet misdrijf afkomstig zijn. Wel is er sprake van hetzelfde vermoeden van witwassen als is genoemd ten aanzien van de latere jaren, vermeld op p. 23 van het strafvonnis.

De veroordeelde heeft ter zitting van 15 oktober 2024 een vergelijkbare – algemene – verklaring gegeven voor de herkomst van het contante geld dat in 2003 door hem is uitgegeven, als in de strafzaak voor de andere jaren is gegeven. Die verklaring vormt ook de kern van standpunt 2 van de verdediging. Dit standpunt houdt in dat er steeds sprake is geweest van contante privé onttrekkingen uit de coffeeshop en contante huurinkomsten en dat het startvermogen geen € 75.000,- betreft, zoals aangenomen in de kasopstelling, maar eerder € 500.000,- aan contant geld (standpunt 3). Die verklaring overtuigt de rechtbank in deze ontnemingsprocedure evenmin als eerder in de strafzaak. De veroordeelde heeft geen sluitend beeld gegeven van de grote hoeveelheid geld die hij, gelet op de kasopstelling, in zijn bezit heeft gehad. Het OM heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar mogelijke contante huurinkomsten, de belastinggegevens onderzocht om de onttrekkingen uit de coffeeshop na te gaan, en er zijn diverse getuigen gehoord. Uitkomst van dit onderzoek is dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen die uit de kasopstelling volgen, een legale herkomst hebben. Een criminele herkomst is de enige aanvaardbare verklaring.

1.1.2

De kasopstelling 2005 tot en met 2012, zaakdossier 1 uit het strafdossier

In standpunt 4 en 5 heeft de verdediging ook de kasopstelling over de jaren 2005 tot en met 2012 betwist. De rechtbank stelt voorop dat de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen, in beginsel gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. De rechtbank heeft zich in haar strafvonnis met de kasopstelling over de jaren 2005 tot en met 2012, met enkele aanpassingen, verenigd en heeft de betwisting van de kasopstelling over de jaren 2005 tot en met 2012 gemotiveerd weerlegd. De rechtbank ziet in dit stadium geen ruimte of aanleiding voor een andere beoordeling van de betwisting, die de facto een herhaald pleidooi strekkende tot vrijspraak van feit 1 in de strafzaak inhoudt. De rechtbank zal dan ook niet opnieuw op deze verweren ingaan.

1.1.3

Conclusie kasopstelling 2003 tot en met 2012, zaakdossier 1 uit het strafdossier

In het ontnemingsrapport is het resultaat van de kasopstelling zaakdossier 1 over de periode 2003 tot en met 2012 (p. 16 van het ontnemingsrapport) becijferd op een negatief saldo van € 2.768.292,-.

In het strafvonnis heeft de rechtbank de kasopstelling (2005-2012) aangepast en verminderd met een bedrag van € 195.000,-.

Dit bedrag is een optelling van:

- een bedrag van € 160.000,- dat verband houdt met de volgende overweging in het strafvonnis (p. 19):

Met betrekking tot het jaar 2008 heeft de verdediging betwist dat alle stortingen op Belgische rekeningen bij de [bank 1] van en voor verdachte waren. De rechtbank acht dit evenmin bewezen en daarom zal de rechtbank bedragen tot € 160.000,- , die werden gestort op bankrekeningen van de broer van verdachte, in mindering brengen op de contante uitgaven volgens de berekening van de politie.

- een bedrag € 25.000,- dat verband houdt met de volgende overweging in het strafvonnis (p. 21):

Ten aanzien van de contante uitgaven die zijn meegewogen in het jaar 2009 heeft de verdediging de post contante betaling deelneming [bedrijf 3] in [bedrijf 1] . ad € 82.500,- betwist. Aangevoerd is dat in het dossier geen bewijs is te vinden waaruit volgt dat dit bedrag in contanten is voldaan. Bovendien is het onlogisch om een dergelijk bedrag afkomstig van een vennootschap contant te betalen. Door het tijdsverloop kan van verdachte niet worden verwacht dat hij zich de details van deze deelneming te kunnen herinneren, aldus de verdediging.

De rechtbank stelt het volgende vast. Vaststaat dat verdachte een geldbedrag heeft geïnvesteerd in bovengenoemde B.V. Bij [bedrijf 5] is een memo gevonden over een betaling van € 435.000,-, in het onderzoek Rykiel heeft verdachte verklaard dat hij tussen de € 410.000 - 420.000 heeft geïnvesteerd, er is een handgeschreven notitie teruggevonden waarop € 425.000,- geschreven staat en er is een mail van [betrokkene 6] , eigenaar [bedrijf 5] , aan verdachte waarin een bedrag van € 435.000,- is genoemd. Verdachte heeft tijdens verhoor op 4 september 2017 verklaard dat het om iets over de € 400.000,- ging.

In de girale overboekingen van verdachte is in totaal € 352.500,- terug te vinden die gekoppeld kan worden aan deze BV.

In het voordeel van de verdachte zal de rechtbank, alles afwegende, uitgaan van een investering van € 410.000,-, wat betekent dat sprake moet zijn geweest van een contant uitgegeven bedrag van € 57.500,-. Zij zal de kasopstelling van de politie niet volgen, nu daarin is uitgegaan van een bedrag van € 82.500,-.

De rechtbank zal deze post daarom in de kasopstelling becijferen op € 57.500,-.;

- een bedrag van € 10.000,- dat verband houdt met de volgende overweging in het strafvonnis:

Over 2010 heeft de verdediging de post ‘terugbetaling lening [Broer verdachte] inzake aankoop [adres 3] Eindhoven’ betwist. Aangevoerd is dat uit de onderzoeksbevindingen niet is gebleken dat dit bedrag contant is terugbetaald aan de broer van verdachte.

De rechtbank is het met de verdediging eens. Uit het dossier komt naar voren dat er een lening was tussen verdachte en zijn [Broer verdachte] tot een bedrag van € 150.000,-. Voor de rechtbank zijn er echter teveel onduidelijkheden over de wijze van terugbetaling en/of verrekening van een resterend bedrag van € 10.000,-, zodat de rechtbank deze post niet mee zal nemen in de kasopstelling. (p. 22 strafvonnis).

Voorgaande betekent dat de rechtbank op de post ‘kasopstelling volgens zaakdossier 1 uit het strafdossier’ (paragraaf 5.2.3.1) die in het ontnemingsrapport is berekend op een bedrag van € 2.768.292,- een bedrag van € 195.000,- in mindering zal brengen. De rechtbank komt voor deze post hiermee uit op een bedrag van € ‭2.573.292‬,-. ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

1.2

Contante opnamen, stortingen en overboekingen op Turkse bankrekeningen

In het ontnemingsrapport zijn onder paragraaf 5.2.3.2 contante opnamen en stortingen op Turkse bankrekeningen uitgewerkt die nog niet waren opgenomen in de kasopstelling van zaakdossier 1. Het betreft hier bankrekeningen van de vader van de veroordeelde, [betrokkene 1] , zijn zus [betrokkene 3] en de broer van zijn zwager, [betrokkene 2] .

Volgens het OM zijn de contante stortingen op de Turkse bankrekeningen van deze drie familieleden steeds met geld van de veroordeelde gedaan.

Het saldo van deze contante stortingen minus opnamen is in aanvulling op de kasopstelling van zaakdossier 1 als aanvullende contante uitgave in de kasopstelling opgenomen en betreft een bedrag van € 8.682.877,16 (p. 22, 24 en 25 ontnemingsrapport).

Als tweede aanvulling op de kasopstelling van zaakdossier 1 zijn in het ontnemingsrapport onder paragraaf 5.2.3.3 onbekende Turkse geldstromen uitgewerkt die op bankrekeningen van vader [betrokkene 1] zijn binnengekomen.
In de periode 23 augustus 2006 tot en met 29 december 2007 hebben 8 bijschrijvingen plaatsgevonden op Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , totaal € 3.086.785,45. Gelet op de bestemming van het geld (het is voor een belangrijk deel geïnvesteerd in registergoederen door de veroordeelde), wordt er in het ontnemingsrapport vanuit gegaan dat dit geld van de veroordeelde afkomstig is. Omdat verder uit onderzoek naar voren is gekomen dat het geld niet afkomstig is van andere bankrekeningen, wordt ervan uitgegaan dat ook dit geldbedrag een contante oorsprong heeft. Een deel van deze contante stortingen ter hoogte van € 1.104.656,79 kan niet worden verklaard uit de contante geldstromen beschreven in paragraaf 5.2.3.2. Dit bedrag is als contante uitgave van de veroordeelde in de kasopstelling meegenomen.

Zoals ook door het OM is aangevoerd is in de samenvatting van de totale kasopstelling (paragraaf 5.2.3.4) een optelfout gemaakt waardoor is uitgegaan van een bedrag van € 1.104.756,79 in plaats van € 1.104.656,79. Deze fout rechtvaardigt een correctie van € 100,-.

In totaal gaat het derhalve om € 9.787.533,95.

De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van dit berekende bedrag. In standpunt 4 heeft de verdediging betwist dat alle in de kasopstelling meegenomen contante stortingen en overboekingen als uitgaven van de veroordeelde kunnen worden meegerekend en meer in het bijzonder dat de contante stortingen en overboekingen op Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en de opnamen van die rekeningen verband houden met de veroordeelde. Volgens de verdediging heeft het OM hiervoor geen bewijs geleverd.

Ter terechtzitting van 15 oktober 2024 heeft de veroordeelde verklaard dat het geld op deze bankrekeningen niet van hem was. Voor zover er geld van deze bankrekeningen naar hem is overgeboekt, ging het om geleend geld van familie dat hij heeft geïnvesteerd.

De rechtbank overweegt als volgt.

In het strafvonnis heeft de rechtbank geen oordeel hoeven geven over de vraag, of al het contante geld dat op de bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is gestort, een criminele herkomst heeft en aan de veroordeelde kan worden toegerekend, nu dit niet aan de veroordeelde werd verweten. De rechtbank zal daarover in de onderhavige ontnemingsprocedure wel een oordeel moeten vellen.

Voor beantwoording van de vraag of het contante geld op de bankrekeningen een criminele herkomst heeft, weegt voor de rechtbank wel mee wat ook al in het strafvonnis is overwogen. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over een bedrag van in totaal bijna
€ 2,8 miljoen dat vanuit Turkije naar rekeningen van de veroordeelde in Nederland is overgeboekt. De herkomst van die overgeboekte bedragen betreffen de stortingen en onbekende geldstromen die hiervoor zijn besproken. Ten aanzien van deze overboekingen zijn in het strafvonnis een aantal omstandigheden opgenomen die de rechtbank ook voor de beoordeling van deze andere contante geldstromen redengevend acht. Het gaat dan om het volgende.

In het strafvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat aan alle overboekingen naar Nederlandse bankrekeningen van de veroordeelde contante geldstortingen in Turkije waren voorafgegaan, en dat bij een deel van de overboekingen een bankrekening tussen de contante geldstorting en de uiteindelijke overboeking naar Nederland was “geplaatst”. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verschillende transacties die samenhingen met een uiteindelijke overboeking naar een Nederlandse bankrekening, steeds zeer kort na elkaar hebben plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat een aantal van de betrokken bankrekeningen, waaronder die van [betrokkene 2] , voor geen ander doel is ingezet dan voor geldstromen naar de veroordeelde. Tot slot heeft de rechtbank vastgesteld dat onderzoek heeft uitgewezen dat de veroordeelde en diens vader regelmatig vanuit Nederland naar Turkije zijn gereisd kort voordat de stortingen op de rekeningen plaatsvonden. Op grond van die omstandigheden heeft de rechtbank het vermoeden dat sprake was van witwassen zeer groot geacht. Over de verklaring die de veroordeelde voor deze gang van zaken heeft gegeven, namelijk dat het allemaal leningen zouden zijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze geen enkel gewicht in de schaal legt ten opzichte van deze omstandigheden (p. 32 van het strafvonnis).

De rechtbank heeft in het strafvonnis onder feit 1 voorts uiteengezet welke witwasindicatoren jegens de veroordeelde aanwezig waren. Het gaat dan om de grote verschillen tussen de legale inkomsten en contante uitgaven en investeringen van de veroordeelde, maar ook over de gestelde leenovereenkomsten zonder enige schriftelijke documenten, over informatie uit andere opsporingsonderzoeken dat de veroordeelde actief was in de handel van softdrugs en daarbij een centrale rol speelde en over doorzoekingen bij de veroordeelde en familieleden waarbij grote geldbedragen en hennep zijn aangetroffen (p. 23 van het strafvonnis).

In aanvulling op het bovenstaande weegt voor de rechtbank voorts mee dat heel veel contant geld is gestort op de Turkse bankrekeningen, met name op die van [betrokkene 1] (ruim

€ 8,5 miljoen). Ook [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hadden geen legale bron van inkomsten die contante stortingen ter hoogte van de bedragen die hier aan de orde zijn ook maar enigszins konden rechtvaardigen.

Het voorgaande brengt de rechtbank tot de overtuiging dat ook de nog niet in het strafvonnis beoordeelde geldbedragen op de Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een criminele herkomst hadden. Door de verdediging is geen verweer gevoerd op dit punt.

De vraag of (alle) geldbedragen aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend, beantwoordt de rechtbank, in weerwil van het verweer van de verdediging, bevestigend. Daarvoor is met name van belang dat voor zover de bestemming van het geld kon worden vastgesteld, steeds is gebleken dat dit geld ten goede is gekomen aan de veroordeelde. Ten aanzien van de bankrekening van [betrokkene 2] is dit ten aanzien van alle overboekingen uit het onderzoek gebleken.

Daarnaast weegt mee wat hiervoor al is opgemerkt, dat ook [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geen legale bron van inkomsten hadden die deze geldbedragen konden rechtvaardigen. Voorts weegt mee dat [getuige 1] heeft verklaard dat het geld dat [getuige 1] overboekte naar de Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] voor de veroordeelde bedoeld was, en dat de veroordeelde tegen hem heeft gezegd dat de bankrekening van [betrokkene 3] van hem was (zie p. 605 ontnemingsrapport). Ook [getuige 2] heeft verklaard dat hij alleen de veroordeelde en niet zijn zus [betrokkene 3] kent, terwijl hij ook geld heeft overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 3] (p. 966 ontnemingsrapport). De rechtbank acht deze verklaringen ondersteunend voor de conclusie dat de veroordeelde de Turkse bankrekeningen op naam van zijn familieleden voor zichzelf gebruikte.

Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de geldbedragen op de Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan de veroordeelde toebehoorden. In lijn daarmee sluit de rechtbank zich aan bij de conclusie uit het ontnemingsrapport dat de geldbedragen die op deze rekeningen zijn gestort en/of overgeboekt contante uitgaven van de veroordeelde moeten betreffen.

De rechtbank zal de post ‘contante opnamen en stortingen op Turkse bankrekeningen’ (paragraaf 5.2.3.2) daarom in lijn met het ontnemingsrapport vaststellen op € 8.682.877,16 en de post ‘onbekende geldstromen op Turkse bankrekeningen’ (paragraaf 5.2.3.3) op € 1.104.656,79, waarbij gecorrigeerd is voor de € 100,- zoals hierboven besproken.

1.3

Conclusie gehele kasopstelling in deze ontnemingszaak

Gelet op wat hierboven over de kastopstelling is besproken, stelt de rechtbank het totale saldo van de kastopstelling in de ontnemingszaak vast op € 12.360.825,95 (€ ‭2.573.292‬,- (kasopstelling volgens zaakdossier 1 uit het strafdossier) + € 8.682.877,16 (contante opnamen en stortingen op Turkse bankrekeningen)‬‬‬‬‬‬‬‬‬ + € 1.104.656,79 (onbekende geldstromen op Turkse bankrekeningen). ‬‬‬

2
2 Overboekingen met onbekende grondslag op Turkse bankrekeningen


In het ontnemingsrapport zijn onder paragraaf 5.3 stortingen van derden op Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [bedrijf 3] en de veroordeelde onderzocht. Het gaat om overboekingen in de periode 7 november 2008 tot en met 4 juli 2012.

 [Stichting] 11 september 2009 - 5 mei 2014 € 384.609,55

De eerste overboekingen die zijn onderzocht betreffen overboekingen vanuit [Stichting] (paragraaf 5.3.2). De veroordeelde heeft met tussenkomst van [Stichting] in 2009 een appartement in Spanje aangekocht en in 2014 verkocht, in verband hiermee hebben verschillende overboekingen plaatsgevonden. Daarnaast hebben in de tussenliggende periode verschillende overboekingen vanuit [Stichting] naar bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in Turkije plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat deze overboekingen niet kunnen worden verklaard door de aan- of verkoop van het appartement.

[getuige 1] , eigenaar van de bankrekening van [Stichting] en werkzaam voor een advocatenkantoor dat bemiddelt bij de aan- en verkoop van onroerend goed in Spanje, is bevraagd over deze overboekingen. Hij heeft verklaard (p. 443 ontnemingsrapport) dat hij de bedragen met een volmacht van de verkoper, [verdachte] , overgemaakt had naar een Turkse bankrekening en dat hij [betrokkene 3] niet kent. Ook heeft hij verklaard (p. 605 ontnemingsrapport) dat de veroordeelde hem had gevraagd bedragen over te boeken naar Turkse bankrekeningen van familieleden van hem. Die rekeningen of de rekeninghouders

kende de getuige [getuige 1] verder niet. Het ging om de rekeninghouder [verdachte] , dat was voor de getuige voldoende. Hij verklaarde voorts dat dit rekeningen van de veroordeelde waren die op zijn naam stonden; dat had de veroordeelde hem verteld.
Vanaf de bankrekening van [betrokkene 3] is na overboeking door [Stichting] een overboeking gevolgd naar een bankrekening op naam van de veroordeelde bij [bank 2] .

 [betrokkene 7] 9 september 2011 € 299.975,00

De tweede overboeking die is onderzocht betreft een overboeking van op of omstreeks
9 september 2011 van een bedrag van € 299.975,00 door [betrokkene 7] naar [bedrijf 3] (paragraaf 5.3.3.).

Het bedrag is 3 dagen later aangevuld met een contante storting van € 145.000,-, waarop diezelfde dag nagenoeg het totale bedrag is opgenomen en waarschijnlijk gestort op een privérekening van de veroordeelde. De veroordeelde heeft tijdens het onderzoek verklaard dat contante transacties op de bankrekening van [bedrijf 3] altijd door hem zelf werden gedaan.

 [betrokkene 8] 7 november 2008 - 4 juli 2012 € 71.761,82

De derde overboekingen die zijn onderzocht betreffen verschillende overboekingen tussen hoogstwaarschijnlijk [betrokkene 8] enerzijds en [betrokkene 3] , [verdachte] en [bedrijf 3] anderzijds (paragraaf 5.3.5). Het betreft hier concreet de volgende overboekingen:

- 7 november 2008: overboeking € 80.000,- naar [betrokkene 3] met omschrijving “ [betrokkene 8] ”

- 13 februari 2012: € 224.000 naar [verdachte] met omschrijving “ [betrokkene 8] ”

- 18 juni 2012: € 180.000 van [verdachte] naar onbekende bankrekening met omschrijving “ [betrokkene 8] ”

- 18 juni 2012: € 1.000,- overgemaakt naar [bedrijf 3] met omschrijving “ [betrokkene 8] ”

- 4 juli 2012: € 53.238,18 van [verdachte] naar onbekende met omschrijving “ [betrokkene 8] ”

Per saldo is met deze overboekingen een bedrag van € 71.761,82 naar de veroordeelde, zijn zus [betrokkene 3] en/of [bedrijf 3] toegevloeid. Uit het onderzoek dat in het kader van de ontnemingsrapportage is gedaan, is geen grondslag voor deze overboekingen naar voren gekomen. [betrokkene 8] is bevraagd over deze overboekingen maar kon zich deze niet herinneren en heeft verklaard [betrokkene 3] niet te kennen. Ook [betrokkene 3] kon zich niets herinneren van een boeking van € 80.000,- op haar bankrekening.

 [bedrijf 7] 30 september 2011 € 200.000,00

De vierde overboeking die is onderzocht is een overboeking van 30 september 2011 van € 200.000,- op de rekening van [bedrijf 3] met als omschrijving ‘ [bedrijf 7] ’ (paragraaf 5.3.4). Dit bedrag werd kort daarna, op 3 oktober 2011, overgemaakt naar een rekening van de veroordeelde.
In het ontnemingsrapport is uitgebreid onderzoek gedaan naar [bedrijf 7] maar is niet duidelijk geworden wat de grondslag van deze overboeking is geweest.

De veroordeelde heeft verklaard (p. 725 ontnemingsrapport) niks te weten over [bedrijf 7] en de herkomst van het geld niet te kennen.

De verdediging heeft in standpunt 6 betwist dat deze overboekingen met onbekende grondslag op Turkse bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [bedrijf 3] ten goede zijn gekomen aan de veroordeelde en verdacht zouden zijn. De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat het om zakelijke transacties ging die hij voor en met derden in Turkije heeft verricht en dat het daarbij ook om leningen ging.

De rechtbank verwerpt dit standpunt van de verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank is de veroordeelde de begunstigde van de gelden omdat deze op bankrekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] terecht zijn gekomen (waarvan de rechtbank hiervoor onder 1.2 al heeft geoordeeld dat deze aan de veroordeelde toebehoorden) dan wel omdat het geld (al dan niet via [bedrijf 3] .) op bankrekeningen van de veroordeelde terecht is gekomen. Daarnaast is uitgebreid onderzoek gedaan naar deze overboekingen en is steeds niet duidelijk geworden wat de grondslag voor deze overboekingen is geweest. Uit dit onderzoek is ook niet naar voren gekomen dat de overgeboekte geldbedragen een legale herkomst zouden hebben. Nu het steeds gaat om geldbedragen die aan de veroordeelde ten goede zijn gekomen, mag van hem verwacht worden dat hij onderbouwt dat deze bedragen wel een legale herkomst hebben. Dit heeft hij niet gedaan. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat deze geldbedragen een legale bron van inkomsten als herkomst hebben, zodat kan worden aangenomen dat deze van misdrijf afkomstig zijn. Alle genoemde geldbedragen zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde toe te rekenen.

De rechtbank stelt de post te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel in dit kader vast op € 956.346,37, bestaande uit € 384.609,55 (overboekingen [Stichting] ) +
€ 299.975,00 (overboeking [betrokkene 7] ) + € 200.000,00 (overboeking [bedrijf 7] ) + € 71.761,82 (overboekingen [betrokkene 8] ).

3 Vervolgprofijt

3.1

Vervolgprofijt, 1 januari 2003 tot en met 31 december 2018

Inleiding

Onder wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verstaan de waarde, waarmee het vermogen van de betrokken persoon als gevolg van strafbare feiten is toegenomen, waartoe ook uit die vermogensvermeerdering verkregen vruchten (vervolgprofijt) behoren.

In het ontnemingsrapport zijn de opbrengsten uit huurpenningen uit de vastgoedportefeuille van de veroordeelde berekend, inclusief het aandeel van de veroordeelde in de huurpenningen uit de gezamenlijke portefeuille die hij had met [betrokkene 5] . Daarnaast is ook de waardeontwikkeling van dit vastgoed berekend.

In de periode september 2001 tot en met 23 februari 2016 heeft de veroordeelde een individuele vastgoedportefeuille opgebouwd van 48 registergoederen en daarnaast heeft hij met [betrokkene 5] nog een portefeuille van 15 registergoederen opgebouwd. De panden zijn grotendeels verhuurd.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het gerechtvaardigd is te concluderen dat de volledige vastgoedportefeuille van de veroordeelde vanaf de opbouw in september 2001 tot en met 30 september 2024 als geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt en of geconcludeerd kan worden dat zijn gehele vastgoedportefeuille (inclusief de gezamenlijke portefeuille met [betrokkene 5] ) als vervolgprofijt moet worden aangemerkt.

In het kader van beantwoording van deze vraag is in het ontnemingsrapport de wijze van financiering van de eerste 16 vastgoedtransacties onderzocht. De rechtbank acht dit relevant voor de beoordeling van de ontnemingsvordering en zal de 16 vastgoedtransacties daarom langslopen, alvorens haar oordeel weer te geven.

De eerste 16 vastgoedtransacties.

1. [Panden 1]

De veroordeelde heeft de panden op 10 oktober 2001 gekocht. De koopsom was f 710.000,- en inclusief de kosten van de aankoop, moest de veroordeelde f 768.166,14 betalen. Dit is in euro’s € 348.578,59. Hiervan kwam € 317.532,71 uit Turkije en € 31.046,38 betrof contant geld uit Nederland. Voor dit pand is geen hypothecaire geldlening afgesloten.

In haar strafvonnis heeft de rechtbank met betrekking tot dit registergoed kortgezegd geconcludeerd dat dit pand volledig voorwerp was van witwassen.

Deze conclusie neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

2. [Panden 1]
De veroordeelde heeft dit pand op 27 augustus 2023 gekocht voor € 275.802,73 en het diezelfde dag doorverkocht voor € 375.358,81. Volgens het ontnemingsrapport (p. 62) is er ten aanzien van dit pand geen sprake van een witwasverdenking. Ook de rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit pand geen sprake is van witwassen (zie ook hierna onder 3 de overwegingen betreffende de [pand 2] in Eindhoven).

3. [pand 3]

De veroordeelde heeft dit pand op 1 september 2003 gekocht voor een bedrag van € 700.000,-, inclusief de kosten van de aankoop moest hij € 771.420,55 betalen.
Een deel van de aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van € 526.500,- (waarvan na aftrek van provisie een bedrag van € 522.551,25 resteerde).
Van het resterende bedrag van € 248.869,30 is € 49.000,- betaald vanaf de bankrekening van de veroordeelde en € 100.000,- contant gestort bij [bank 3] . Het resterende bedrag van € 99.556,80 is verrekend met een restbedrag vanuit de verkoop van [pand 3] (zie hierboven onder 2).

De rechtbank heeft in haar strafvonnis geconcludeerd dat voor de bedragen van € 49.000,- en € 100.000,- sprake is van witwassen, zodat [pand 3] te Eindhoven voorwerp was van witwassen.

Deze conclusie neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

De rechtbank heeft voor dit pand in het strafvonnis daarnaast vastgesteld dat de veroordeelde door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld voor valsheid in geschrift bij de hypotheekaanvraag met betrekking tot deze woning, omdat hij hierbij -kort gezegd- een valse werkgeversverklaring heeft gebuikt.

4. [panden 10]

De veroordeelde heeft dit pand op 4 maart 2005 gekocht voor een bedrag van € 160.000,-, inclusief de kosten van de aankoop moest de veroordeelde € 170.984,32 betalen.
Dit bedrag is gedeeltelijk betaald uit een hypothecaire geldlening van € 150.000,- (na aftrek van provisie bleef € 149.250,- over). Het resterende bedrag van € 21.734,32 is vanaf de bankrekening van de veroordeelde overgemaakt naar de notaris. Voor dit geldbedrag heeft de rechtbank in het strafvonnis geconcludeerd dat sprake is van witwassen zodat [panden 10] voorwerp was van witwassen. Deze conclusie neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

Voor dit pand acht de rechtbank verder van belang dat uit de kredietaanvraag bij de [bank 4] voor deze hypotheek blijkt dat de panden uit de transacties 1 en 3 zijn meegenomen in de aanvraag (p. 1072 van het ontnemingsrapport). Ook is gebleken dat de veroordeelde in deze aanvraag heeft gelogen over de koopprijs van het pand en over een appartement met een aanzienlijke waarde dat hij in bezit zou hebben in Istanbul. Ter terechtzitting van 15 oktober 2024 heeft de veroordeelde met betrekking tot deze aanvraag verklaard dat hij geen pand had in Istanbul.

5. [pand 4]

De veroordeelde heeft dit pand op 1 augustus 2005 heeft gekocht voor een bedrag van € 140.000,-, inclusief de kosten voor de aankoop moest de veroordeelde een bedrag € 149.425,56 betalen. Er is geen financiering geweest door middel van een hypothecaire geldlening. De rechtbank heeft in haar strafvonnis voor het gehele aankoopbedrag geoordeeld dat sprake was van witwassen. Het pand [pand 4] was daarom volledig voorwerp van witwassen. Deze conclusie neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

6. [panden 11]

De veroordeelde heeft dit pand op 31 augustus 2005 gekocht voor € 298.529,06. Het pand is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening.

De transactie met betrekking tot dit registergoed is door de rechtbank niet beoordeeld in het strafvonnis.
De rechtbank stelt op grond van de kredietofferte van de [bank 4] (p. 1084 van het ontnemingsrapport) vast dat voor de verkrijging van deze hypotheek onder meer als zekerheid zijn gesteld een bankhypotheek op de [pand 3] te Eindhoven en de verpanding van de huurpenningen van de [pand 3] te Eindhoven (zie transactie 4).

7. [pand 5]

De veroordeelde heeft dit pand op 24 februari 2006 gekocht voor een bedrag van € 250.000,-. Er is geen hypothecaire geldlening afgesloten voor deze aankoop. De rechtbank heeft in haar strafvonnis geoordeeld dat voor het gehele aankoopbedrag sprake was van witwassen. Het pand [pand 5] was daarom volledig voorwerp van witwassen. Deze conclusies neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

8. [pand 12]

De veroordeelde heeft dit pand op 30 maart 2006 gekocht voor een prijs van € 239.724,08 van [betrokkene 9] Er is een bedrag van € 14.724,08 door de veroordeelde vanaf zijn bankrekening voldaan. Er is overeengekomen dat er een bedrag van € 100.000,- wordt verrekend met een “kwijtschelding schuld van verkoper”. Daarnaast is in de leveringsakte overeengekomen dat een bedrag van

€ 125.000,- verschuldigd mocht blijven door koper aan verkoper. Op 16 mei 2006 is vervolgens nog een bedrag van € 100.000,- overgeboekt van de veroordeelde naar [betrokkene 9] met als omschrijving “aanbetaling pand [pand 12] ” (p. 5488 ev. Strafdossier). In het ontnemingsrapport wordt er daarom van uitgegaan dat voor de aankoop van dit pand in totaal € 114.724,08 van contant geld uit Nederland afkomstig is (zie overzicht p. 1070 ontnemingsrapport). Daarnaast is voor de aankoop van dit pand nog een bedrag van € 125.000,- door [betrokkene 9] aan de veroordeelde geleend. De rechtbank heeft het onderzoek van de verbalisanten waaruit de geldstromen zijn gebleken aangemerkt als bewijsmiddel 31 bij het strafvonnis. Ten aanzien van de lening van € 100.000,- aan [betrokkene 9] heeft de rechtbank overwogen dat dit bedrag is witgewassen door de veroordeelde. Deze conclusie neemt de rechtbank in de ontnemingsvordering over.

Ten aanzien van de overboeking van de veroordeelde naar [betrokkene 9] van
€ 100.000,- op 16 mei 2006, blijkt uit het strafdossier dat deze overboeking is voorafgegaan door twee overboekingen van familieleden [familielid 1] en [Familielid 2] uit Turkije
(p. 5489 strafdossier). Gebleken is dat de bankrekeningen van [familielid 1] en [Familielid 2] eerst zijn gevoed door overboekingen vanaf bankrekeningen van de vader van de veroordeelde, [betrokkene 1] (p. 3768, 3772 en 5496 van het strafdossier).

9. Hypothecaire geldlening [betrokkene 10]

De veroordeelde heeft op 13 juni 2006 een geldlening van € 800.000,- verstrekt aan [betrokkene 10] waarvoor op 29 juni 2006 een hypotheekakte is ingeschreven
(p. 2809 e.v. strafdossier). Ten behoeve van deze geldlening is op 27 juni 2006 door de veroordeelde € 760.000,- overgemaakt naar de notaris (p. 2816 strafdossier). Dit geldbedrag is volledig afkomstig van overboekingen uit Turkije, van een bankrekening van [Familielid 2] , na overboeking van de bankrekening van de vader van de veroordeelde, [betrokkene 1] (p. 2807, 3777 en 5496 van het strafdossier). De rechtbank heeft deze geldstroom niet in haar strafvonnis beoordeeld. Ten aanzien van de resterende € 40.000,- is in de afrekening van de notaris vermeld dat € 4.000,- afsluitprovisie betreft en dat [betrokkene 10] al eerder een bedrag van € 36.000,- van de veroordeelde heeft ontvangen (p. 2826 strafdossier). In haar strafvonnis heeft de rechtbank in verband met de kasopstelling deze geldlening aan de orde gesteld en geoordeeld dat dit bedrag uit witwassen afkomstig is.

10. [bouwperceel 1] Oirschot

De veroordeelde heeft dit perceel op 28 juli 2006 gekocht samen met [betrokkene 11] . Zijn aandeel in dit perceel bedroeg € 204.710,75. Daarvan is € 99.500,- gefinancierd door middel van een hypotheek en moest door de veroordeelde
€ 105.210,75 worden bijbetaald (p. 68 strafdossier). Dit bedrag heeft de veroordeelde voor € 37.100,- voldaan met geld dat afkomstig was van contante stortingen uit Nederland (p. 68 strafdossier en overzicht p. 1070 ontnemingsrapport). In haar strafvonnis heeft de rechtbank deze geldstromen niet beoordeeld. In het ontnemingsrapport (p. 63) worden geen opmerkingen gemaakt over de hypotheekverstrekking voor dit pand.

11. [pand 13] Eindhoven

De veroordeelde heeft dit perceel op 21 november 2006 gekocht voor een prijs van € 531.617,62 inclusief kosten. Er is geen hypotheek afgesloten voor dit pand. Uit het strafdossier (p. 69) en het overzicht op p. 1070 van het ontnemingsrapport volgt dat voor deze transactie gebruik is gemaakt van een bedrag van € 449.988,- dat afkomstig is uit Turkije en een bedrag van € 22.400,- aan contante stortingen in Nederland. Dit geldbedrag was afkomstig van een Turkse bankrekening van [Familielid 2] en was afkomstig van een Turkse bankrekening van de vader van de veroordeelde, [betrokkene 1] . De rechtbank heeft deze geldstromen in haar strafvonnis niet beoordeeld.

12. [panden 6] Eindhoven

De veroordeelde heeft deze panden op 2 april 2007 gekocht voor een bedrag van € 2.500.000,-, inclusief de kosten voor de aanschaf moest de veroordeelde in totaal een bedrag van € 2.656.856,50 betalen.
Een deel van deze prijs is betaald met een hypothecaire geldlening van de [bank 4] , namelijk € 2.275.000,-. Verder is een bedrag van € 138.856,50 betaald vanaf de rekening van de veroordeelde waar huurinkomsten giraal op binnenkwamen en is € 155.000,- overgeboekt vanaf de bankrekening van [bedrijf 8] . Een bedrag van € 88.000,- is betaald vanaf een bankrekening van de veroordeelde, die vlak daarvoor was gevoed door een overboeking uit Turkije. Ten aanzien van de € 155.000,- afkomstig van [bedrijf 8] heeft de rechtbank de veroordeelde in het strafvonnis vrijgesproken van witwassen. Ten aanzien van de geldstroom van € 88.000,- uit Turkije heeft de rechtbank in haar strafvonnis geoordeeld dat wel sprake is geweest van witwassen en dat daarom de winkel met bovenwoning en een fitnesscentrum aan [panden 6] te Eindhoven voorwerpen zijn van witwassen. Deze conclusies neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

De rechtbank stelt op grond van de hypotheekstukken van de [bank 4] op
p. 1096-1097 van het ontnemingsrapport verder vast dat de bank heeft meegenomen dat voor de aanschaf van dit pand € 420.000,- uit eigen middelen zal worden voldaan en dat de veroordeelde al verschillende beleggingspanden in bezit heeft. Ook worden de totale huurinkomsten van zijn portefeuille genoemd. Uit de hypotheekakte (p. 1102 ontnemingsrapport) is de rechtbank gebleken dat, naast het pand zelf, ook [panden 6] (transactie 4) en [panden 6] (transactie 6) ter zekerheden voor de verkrijging van deze hypotheek zijn gesteld.

13. [pand 14] Eindhoven

De veroordeelde heeft dit pand op 3 mei 2007 gekocht voor € 1.418.250,-.
Uit het overzicht op p. 1070 van het ontnemingsrapport is de rechtbank gebleken dat het volledige bedrag door middel van hypotheek is gefinancierd.

Volgens het strafrechtelijk financiële onderzoek (p. 64 ontnemingsrapport) zijn geen opmerkingen te maken over de hypotheekverstrekking.

14. [panden 7] Eindhoven

De veroordeelde heeft deze panden samen met [betrokkene 7] op 29 juni 2007 gekocht voor € 390.000,-, inclusief de kosten voor de aanschaf moesten zij een totaalbedrag van € 412.764,48 betalen.
De helft van het aankoopbedrag kwam voor rekening van de veroordeelde. In het strafvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de veroordeelde dit bedrag met geld afkomstig uit Turkije heeft voldaan en dat voor dit gehele geldbedrag sprake was van witwassen. Het woonhuis [panden 7] en de garage [panden 7] in Eindhoven waren daarom alle voorwerp van witwassen. Deze conclusies neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

15. [pand 8] Eindhoven

Dit pand betreft de woning van de zus en zwager van de veroordeelde, [betrokkene 12] en [betrokkene 13] . Zij hebben dit pand op 8 augustus 2007 gekocht en moesten daarvoor een bedrag van € 344.635,70 betalen. In het strafvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat dit pand door de veroordeelde is voorgefinancierd en dat daarbij door hem een bedrag van € 184.500,- is witgewassen. Het woonhuis [pand 8] in Eindhoven is daarom voorwerp van witwassen. Deze conclusies neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

16. [pand 9] Eindhoven

De veroordeelde heeft deze panden op 6 juli 2007 gekocht voor € 350.000,- , inclusief de kosten van de aankoop, moest hij € 371.006,07 betalen. De rechtbank heeft in haar strafvonnis geoordeeld dat voor het gehele aankoopbedrag sprake was van witwassen.
De panden aan de [pand 9] in Eindhoven waren daarom volledig voorwerp van witwassen. Deze conclusies neemt de rechtbank in het ontnemingsvonnis over.

Standpunt OM

Het OM heeft zich in het kader van het vervolgprofijt op het standpunt gesteld dat

de volledige vastgoedportefeuille van de veroordeelde vanaf de opbouw in september 2001 tot en met 30 september 2024 als geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig moet worden aangemerkt en dat zijn gehele vastgoedportefeuille (inclusief de gezamenlijke portefeuille met [betrokkene 7] ) besmet is. Volgens het OM zouden de huuropbrengsten van de veroordeelde en de waardestijgingen van de vastgoedportefeuille niet gerealiseerd zijn zonder de gronddelicten gevolgd door criminele investeringen in de vastgoedportefeuille. Het OM stelt zich daarom – in overeenstemming met het ontnemingsrapport – op het standpunt dat de volledige waardevermeerdering van alle panden evenals de huuropbrengsten ontnomen moeten worden.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft in standpunt 7 uitgebreid verweer gevoerd, waarnaar de rechtbank hier kortheidshalve verwijst. De verdediging heeft geconcludeerd dat in elk geval 65% van het geschatte vervolgprofijt niet als wederrechtelijk verkregen vervolgprofijt kan worden aangemerkt.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat geen uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar de financiering van de gehele vastgoedportefeuille (totaal 48 registergoederen en 15 registergoederen gezamenlijk met [betrokkene 7] ). Zoals hierboven besproken, zijn wel de eerste 16 vastgoedtransacties van de veroordeelde onderzocht. Een samenvatting van de gang van zaken van deze 16 transacties is weergegeven op p. 1070 van het ontnemingsrapport:

NB: voor zover in de bespreking van de panden hierboven andere bedragen zijn genoemd dan in dit overzicht staan, gaat de rechtbank uit van de bedragen zoals die in de bespreking staan.

De rechtbank stelt op basis van de hiervoor besproken 16 transacties het volgende vast:

  1. de start van de opbouw van de vastgoedportefeuille, transactie 1, is volledig van misdrijf afkomstig;

  2. van de eerste 7 transacties is in het strafvonnis vastgesteld dat bij 5 transacties sprake geweest van het geheel (3 transacties) of gedeeltelijk (2 transacties) witwassen van een deel van het aankoopbedrag.

  3. de som van de aanschafwaardes van de eerste 16 panden is € 9.091.539,58;

  4. e som van het uit Nederland ingebrachte contante geld is € 872.645,92;

€ 99.556,08 (afkomstig uit transactie 2, ingebracht in transactie 3, de rechtbank volgt de verdediging in zoverre in standpunt 5) en € 155.000,- (transactie 12, [bedrijf 8] ) hiervan hebben geen criminele herkomst. Dit betreft 2,8% van de totale aanschafwaarde van de panden. De rechtbank gaat ervan uit dat het resterende contante geld uit Nederland, te weten € ‭618.089,84‬‬‬‬‬‬, wel een criminele herkomst heeft. Het grootste deel van dit geldbedrag is door de rechtbank besproken in het strafvonnis bij feit 1. Ook ten aanzien van de contante geldbedragen die toen niet besproken zijn, heeft de veroordeelde geen andere verklaring gegeven dan zijn algemene verklaring dat hij contant loon en contante huurinkomsten had – een verklaring die onvoldoende is om het vermoeden van witwassen te weerleggen. ‬‬‬

de som van de uit Turkije afkomstige bedragen is € 2.385.707,45; dit is ruim 25% van de totale aanschafwaarde. De rechtbank gaat er gelet op het strafvonnis en wat hiervoor onder paragraaf 1.2 is overwogen voor dit volledige bedrag vanuit dat dit een criminele herkomst heeft.

voor de financiering van 6 van de 16 panden is een hypotheek gevestigd;

ten behoeve van de verkrijging van 4 van deze hypotheken zijn panden (en/of huurpenningen daaruit) die voorwerp waren van witwassen als zekerheden gesteld;

ten behoeve van de verkrijging van enkele hypotheken heeft de veroordeelde valse informatie aan de bank verstrekt;

slechts met betrekking tot de verkrijging van 2 hypotheken zijn geen opmerkingen ten nadele van de veroordeelde gemaakt.

De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat bij de start van het opbouwen van de vastgoedportefeuille door de veroordeelde veelvuldig gebruikt is gemaakt van geld met een criminele herkomst. Van al het geld dat door de veroordeelde zelf aan financiële middelen is ingebracht ten behoeve van de opbouw van de vastgoedportefeuille bij de aankoop van de eerste 16 panden, had slechts € 254.556,08 een legale herkomst. Dit betreft 7,8% van het totaal door de veroordeelde geïnvesteerde geld. Dit betekent dat 92,2% van het door de veroordeelde geïnvesteerde eigen geld een criminele herkomst had. Zonder dit geld met criminele herkomst, had de veroordeelde het grootste deel van de investeringen dus niet kunnen doen.

Ten aanzien van de verstrekte hypotheken kan de rechtbank op basis van de processtukken niet met zekerheid vaststellen of en hoeveel hypotheken niet zouden zijn verstrekt zonder de inbreng van crimineel geld, de zekerheidstelling met panden die (deels) van witwassen afkomstig waren en/of het verstrekken van valse informatie door de veroordeelde. De rechtbank kan echter wel vaststellen dat in elk geval bij 4 van de 6 verstrekte hypotheken (deels) witgewassen panden en/of valse informatie een rol heeft gespeeld. Nu zo veel geld met een illegale herkomst in de eerste panden is gevloeid en ten aanzien van de latere panden voor de hand ligt dat de daarop verstrekte hypothecaire geldleningen (mede) zijn verstrekt wegens het bezit door de veroordeelde van die eerste panden, de daaruit te genereren huur en de investering van eigen geld (met een criminele herkomst), acht de rechtbank aannemelijk dat de veroordeelde de onderhavige vastgoedportefeuille niet had kunnen opbouwen als hij daarvoor geen geld met een criminele herkomst had gebruikt.

Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat niet al het geld dat de veroordeelde met de vastgoedportefeuille heeft gegenereerd, als vervolgprofijt kan worden aangemerkt. Er is ook enig legaal geld in de vastgoedportefeuille geïnvesteerd, zoals hiervoor uiteengezet, en uit de processtukken blijkt niet dat geen enkele hypotheek zou zijn verstrekt zonder het eigen (illegale) vermogen. Of de veroordeelde met uitsluitend legaal geld en wel verstrekte hypotheken in staat zou zijn geweest om een legale vastgoedportefeuille van een zekere omvang op te bouwen, kan niet worden uitgesloten. Om die reden gaat de rechtbank er – anders dan het OM – in het voordeel van de veroordeelde vanuit dat dit, zij het in beperktere omvang dan nu, het geval zou zijn geweest.

Het is voor de rechtbank niet mogelijk om te berekenen of vast te stellen welke omvang een (legale) vastgoedportefeuille zou hebben gehad. De rechtbank acht het gelet op de hiervoor genoemde percentages voor de hand liggen dat die portefeuille aanzienlijk beperkter zou zijn geweest dan nu het geval is. Zekerheidshalve, en ten gunste van de veroordeelde, zal de rechtbank het gedeelte van de vastgoedportefeuille dat de veroordeelde met legale middelen had kunnen verwerven, vaststellen op 25% van het totaal. De rechtbank bepaalt daarmee het gedeelte van de vastgoedportefeuille (en daarmee van het vervolgprofijt) dat als geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig is op 75%. De rechtbank is zich ervan bewust dat dit een grove schatting betreft, maar wiskundige strengheid valt niet te bereiken in een situatie als de onderhavige, waarin de feitelijke situatie moet worden vergeleken met een volstrekt hypothetische.

De rechtbank volgt voor de wijze van berekening van het vervolgprofijt tot 1 januari 2019 het ontnemingsrapport, waarbij de rechtbank gelet op het voorgaande op het door het OM berekende vervolgprofijt een percentage van 25% in mindering zal brengen.

Ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte verweren, voor zover die hiervoor nog niet aan de orde zijn gekomen, overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank verwerpt het verweer onder standpunt 8 over de met [betrokkene 7] opgebouwde portefeuille. Op of omstreeks 21 juli 2017 hebben de veroordeelde en [betrokkene 7] hun vastgoedportefeuille ontbonden, waarbij een deel daarvan aan de veroordeelde is toebedeeld (p. 72 van het ontnemingsrapport). In het ontnemingsrapport is toegelicht (p. 73) dat in de berekening van het voordeel alleen de waardevermeerdering is meegenomen van de panden die aan de veroordeelde zijn toebedeeld. Het verweer mist daarom feitelijke grondslag.

De veroordeelde heeft in standpunt 10 aangevoerd dat in de waardevermeerdering van het vastgoed is uitgegaan van de WOZ-waardes. Dat zou volgens de veroordeelde in zijn nadeel zijn, nu de eventuele verkoopprijzen van met name de panden met studentenkamers lager zullen zijn dan de WOZ-waardes.

De rechtbank volgt deze stelling van de veroordeelde niet, nu hij zijn stelling niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld taxatierapporten waaruit een lagere waarde van de panden blijkt. De rechtbank ziet geen reden om niet uit te gaan van de berekening van de waardevermeerdering in het ontnemingsrapport waarbij in het voordeel van de veroordeelde de WOZ-waardes zijn gebruikt die doorgaans lager zijn dan de economische waarde.

Voor wat betreft de [adres 4] in Eindhoven wordt conform het ontnemingsrapport niet uitgegaan van de WOZ-waarde, maar van de taxatie van NIVRE register-expert ing. Krijns. De rechtbank merkt op dat de verdediging hierover geen verweer heeft gevoerd.

De veroordeelde heeft in standpunt 11 aangevoerd dat de kosten van verhuur waar het studentenwoningen betreft veel hoger zijn dan begroot in het ontnemingsrapport.
De rechtbank volgt de veroordeelde ook hierin niet, nu hij deze kosten niet heeft onderbouwd. De rechtbank ziet geen reden om niet uit te kunnen gaan van de begroting in het ontnemingsrapport.

Conclusie

Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het vervolgprofijt over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2018 in lijn met het ontnemingsrapport kan worden vastgesteld op een bedrag van € 7.348.613,32 aan huurpenningen (€ 6.906.393,32 periode 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2018 + € 442.220,- periode 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018) en op € 3.423.433,56 aan waardeontwikkeling van het vastgoed (€ 1.058.646,- waardeontwikkeling vastgoedportefeuille met [betrokkene 7] , € 2.142.937,12 waardeontwikkeling vastgoedportefeuille veroordeelde en € 221.850,44 waardeontwikkeling Vogelkerslaan 4).

Zoals hierboven besproken zal de rechtbank op dit berekende vervolgprofijt een percentage van 25% in mindering brengen.

3.2

Vervolgprofijt 1 januari 2019 tot en met 30 september 2023

In de aanvulling ontnemingsrapportage is het vervolgprofijt berekend over de periode 1 januari 2019 tot en met 30 september 2023.

De verdediging heeft in haar standpunt 9 aangevoerd dat de huurinkomsten over deze periode niet goed zijn berekend omdat bij de berekening van de gemiddelde huurinkomsten ten onrechte niet is uitgegaan van een gewogen gemiddelde.
De rechtbank volgt de verdediging niet in dit standpunt. In het ontnemingsrapport (p. 68) is berekend wat de gemiddelde huurinkomsten zijn geweest in de maanden 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 (19 maanden), dit is een bedrag van € 126.064,- per maand. Over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2022 zijn geen gegevens over de huurinkomsten bekend. Deze gegevens zijn wel bekend over de periode 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023 (6 maanden). In de aanvullende ontnemingsrapportage (p. 2896) is voor die periode berekend dat de gemiddelde huurinkomsten € 187.544,- per maand bedroegen. Voor de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2022 is vervolgens uitgegaan van het gemiddelde van deze wel bekende huurinkomsten en is uitgegaan van huurinkomsten van € 156.804,- per maand.
De rechtbank is – in lijn met het ontnemingsrapport – van oordeel dat moet worden uitgegaan van een gelijkmatige stijging van de huuropbrengsten in de periode waarover gegevens ontbreken. Dit betekent dat bij de berekening van het gemiddelde terecht is uitgegaan van het ongewogen gemiddelde van de twee afzonderlijke periodes waarover wel gegevens bekend zijn en niet, zoals door de verdediging betoogd, door een gewogen gemiddelde te nemen waarbij het lagere gemiddelde, dat verder terug in de tijd ligt, veel zwaarder weegt.
De rechtbank gaat dan ook uit van de berekening van de huurpenningen in het ontnemingsrapport. Ook volgt de rechtbank de aanvulling waar het betreft de kosten in verband met de verhuur en de rentelasten.

De rechtbank stelt het wederrechtelijk voordeel (netto huuropbrengsten) in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 september 2023 daarom – in overeenstemming met de aanvulling ontnemingsrapportage – vast op € 6.274.355,26.

Ook volgt de rechtbank de aanvulling waar het betreft de waardestijging van het vastgoed in de periode 1 januari 2017 tot en met 30 september 2023. De rechtbank stelt de deze waardevermeerdering vast op € 13.106.000,-.

De rechtbank zal ook hier in het voordeel van de veroordeelde op het berekende vervolgprofijt een percentage van 25% in mindering brengen.

3.3

Vervolgprofijt 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024

Het OM heeft in aanvulling op het berekeningsrapport en het aanvullende rapport ter terechtzitting van 15 oktober 2024 een berekening gegeven van wat de veroordeelde in de periode 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024 aan wederrechtelijk vervolgprofijt heeft genoten in de vorm van netto huurpenningen.

De rechtbank acht voldoende aanwijzingen aanwezig dat de veroordeelde dit vervolgprofijt aan huurpenningen heeft genoten vanaf 1 oktober 2023 tot en met 30 september 2024 en volgt de berekening van het OM en zal de netto huurinkomsten over deze periode vaststellen op € 1.575.372,20.

Ook hier zal de rechtbank in het voordeel van de veroordeelde een percentage van 25% in mindering brengen.

3.4

Vervolgprofijt, eindconclusie in cijfers

Huurpenningen periode 1 januari 2003 tm 31 juli 2018 € 6.906.393,32

Huurpenningen periode 1 augustus 2018 tm 31 december 2018 € 442.220,--

Huurpenningen periode 1 januari 2019 tm 30 september 2023 € 6.274.355,26

Huurpenningen periode 1 oktober 2023 tm 30 september 2024 € 1.575.372,20 +/+

€ ‭15.198.340,78‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Waardeontwikkeling vastgoedportefeuille met [betrokkene 7] € 1.058.646,--

Waardeontwikkeling vastgoedportefeuille veroordeelde € 2.142.937,12

Waardeontwikkeling [woning veroordeelde] € 221.850,44

Waardeontwikkeling periode 01-01-2019 tm 30-09-2023 € 13.106.000,--

€ ‭16.529.433,56‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Subtotaal vervolgprofijt € ‭31.727.774,34‬ ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Minus 25% in verband met geschatte legale herkomst 7.931.943,58 -/-‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Totaal vervolgprofijt 23.795.830,76 ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

4 De slotberekening

Kasopstelling zaaksdossier 1 € 2.768.292,--

Vermindering met € 195.000,-- -/-

Subtotaal € ‭ 2.573.292‬,--‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Kasopstelling contante opnamen en/of stortingen op Turkse

bankrekeningen € 8.682.877,16

Kasopstelling onbekende Turkse geldstromen (telfout € 100,- gecorrigeerd)

€ 1.104.656,79 +/+

Het totale saldo van de kasopstelling in de ontnemingszaak € 12.360.825,95 +/+

Overboekingen met onbekende grondslag

[Stichting] € 384.609,55

[betrokkene 7] € 299.975,--

[bedrijf 7] € 200.000,--

[betrokkene 8] € 71.761,82 +/+

Subtotaal overboekingen met onbekende grondslag € ‭ 956.346,37‬ +/+‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Totaal vervolgprofijt ‭ ‬‬‬23.795.830,76 +/+‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Wederrechtelijk verkregen voordeel 37.113.003,08 ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Conclusie van de rechtbank.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde wordt geschat, vast op 37.113.003,08 ‬‬‬‬‬‬‬‬.‬‬‬

Geen rekening met verbeurdverklaring panden

In het strafvonnis is een aantal panden, in eigendom van de veroordeelde, door de rechtbank verbeurd verklaard. De waarde van deze verbeurdverklaarde panden dient in mindering te worden gebracht op de aan de veroordeelde op te leggen ontnemingsmaatregel. Tegen het strafvonnis is evenwel hoger beroep ingesteld, zodat de verbeurdverklaring nog niet onherroepelijk is. Om die reden zal de rechtbank de waarde van deze verbeurdverklaarde panden thans niet in mindering brengen. De veroordeelde kan, zodra de verbeurdverklaring wel onherroepelijk is geworden, een verzoek doen als bedoeld in artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (vgl: ECLI:NL:HR:2016:874).

Schending redelijke termijn

De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist.

Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaak de redelijke termijn, die is aangevangen op 25 februari 2016, op de dag dat de machtiging SFO aan de veroordeelde is betekend, in ernstige mate overschreden.
De rechtbank heeft in het strafvonnis uitvoerig gemotiveerd in hoeverre en op welke wijze zij in de strafzaak rekening heeft gehouden met de overschreden redelijke termijn. Dit heeft geresulteerd in een strafkorting van 12 maanden gevangenisstraf. Na het strafvonnis van 22 januari 2024 is de ontnemingsprocedure voortvarend verlopen.

Daarom is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar dat deze overschrijding al voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf. De rechtbank ziet daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.

De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde heeft verkregen, zal de rechtbank hierna opleggen voor hetzelfde bedrag als het geschatte voordeel.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

De rechtbank:

Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
37.113.003,08 (zevenendertig miljoen honderddertienduizend en drie euro en acht eurocent).‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 37.113.003,08 (zevenendertig miljoen honderddertienduizend en drie euro en acht eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij heeft verkregen.

Bepaalt de duur van de gijzeling, die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd, ten hoogste op 1080 dagen.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. A.C. Palmboom, voorzitter,

mr. G.M. Blanken en mr. S.A.E.M. Rampaart, leden,

in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. van der Sluijs, griffier,

en is uitgesproken op 26 november 2024.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.