4.3.
De bezwaren van GGZE zien – kort gezegd – op het niet in acht nemen van het zorgvuldigheidsbeginsel. De Gemeente heeft er op haar beurt op gewezen dat het haar vrij staat de tarieven te bepalen voor de zorg die zij inkoopt om aan haar zorgplicht te voldoen. De Rijksoverheid heeft de prijsbepaling door de gemeenten van de maatschappelijke ondersteuning in art. 2.6.6. Wmo 2015 jo art. 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gereguleerd. Deze bepaling dient als een instructienorm voor de gemeenten maar niet als een waarborgnorm, waarop door GGZE rechtstreeks een beroep kan worden gedaan, te worden gekwalificeerd. Vgl. de conclusie van de AG mr B.J. Drijver van 26 februari 2021, ECLI:NL:OHR:2021:181, nr. 4.25. Art. 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is door de Gemeente geconcretiseerd in artikel 4.12 van de Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven (‘Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden’). Dit artikel bepaalt:
“1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wmo en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst derde; of
b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:
1e inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en
2e de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.
2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
a. overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c van de Wmo, en
b. rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5., tweede lid, van de Wmo, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
a. de kosten van de beroepskracht;
b. redelijke overheadkosten;
c. kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
d. reis- en opleidingskosten;
e. indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;
f. overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Het college controleert of aan de eis is voldaan en informeert nadien de gemeenteraad.”