Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2020:3821

Rechtbank Noord-Nederland
10-11-2020
27-08-2024
8012165 CV EXPL 19-6877
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:267, Bekrachtiging/bevestiging
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig,Op tegenspraak

Effectenlease

schending art.41 NR 1999 niet komen vast te staan.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rolnummer: 8012165 \ CV EXPL 19-6877

vonnis van de kantonrechter d.d. 10 november 2020

inzake

[A] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

gemachtigde: J. Terpstra,

tegen

de naamloze vennootschap

AEGON BANK N.V.,

statutair gevestigd te Den Haag,

mede kantoorhoudende te Leeuwarden,

gedaagde,

gemachtigde: mr. G.A. van Essen.

Partijen zullen hierna [A] en Aegon worden genoemd.

1 Procesverloop

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding,

- de conclusie van antwoord,

- de conclusie van repliek,

- de conclusie van dupliek.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[A] heeft, via [X] als tussenpersoon, op of omstreeks 24 november 2000 een Sprintplan Overeenkomst (hierna: het Sprintplan) met een rechtsvoorgangster van Aegon gesloten, te weten Spaarbeleg. Het Sprintplan is een effectenleaseproduct.

2.2.

Op 21 november 2000 heeft [X] een opdrachtbevestiging aan [A] gestuurd, waarin staat:

Onze hartelijke dank dat wij voor u het SprintPlan mogen verzorgen.

Het aanvraagformulier wordt deze week verzonden naar Spaarbeleg.

(…).

2.3.

Op het door [A] in het geding gebrachte inschrijfformulier Sprintplan van Spaarbeleg staat [X] vermeld als adviseur.

2.4.

In een brochure van Spaarbeleg staat als titel vermeld: "Van f 0,- naar f 28.588,- in 5 jaar!".

2.5.

Het door [A] afgesloten Sprintplan had een looptijd van 2 januari 2001 tot 2 januari 2006. [A] heeft ter uitvoering van de overeenkomst 60 maandtermijnen van € 158,82 (fl. 350,00) aan Aegon voldaan, in totaal een bedrag van € 9.529,20. [A] heeft na afloop van de overeenkomst geen uitkering van Aegon ontvangen.

2.6.

[A] is in 2005 lid geworden van de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG). VCG heeft een collectieve procedure tegen Aegon gevoerd over het Sprintplan.

2.7.

Bij brief van 8 juli 2005 heeft [A] aan Aegon geschreven, voor zover van belang:

Graag wil ik protest aantekenen tegen mijn SprintPlan-overeenkomst. Toen ik geïnformeerd ben, alvorens ik in zee ging met deze overeenkomst, is mij verteld dat het met garantie van de inleg was, dus dat ik alles wat ik betaalde - al zou het geen rendement opbrengen - weer zou terug krijgen. Nu blijkt dat ik verkeerd ingelicht ben en dat hiermee bedoeld is dat ik geen restschuld zal over houden.

Tevens ben ik lid geworden van de Vereniging 'Consumenten & Geldzaken' en ik sluit mij aan bij hun behartiging van mijn belangen met betrekking tot mijn SprintPlan-overeenkomst bij de rechtsprocedure die deze vereniging tegen Spaarbeleg (Aegon Bank N.V.) in werking heeft gezet.

Alle gedane en nog te verrichten betalingen doe ik onder protest (…).

(…)

Deze brief dient tevens beschouwd te worden als een stuiting met het oog op een eventuele verjaring van mijn rechtsvordering.

(…).

2.8.

Bij brief van 6 oktober 2016 heeft [A] aan Aegon geschreven, voor zover van belang:

(…) Het Sprintplan is destijds aan mij geadviseerd door:

VKB [X] (…)

(…)

Blijkens onderzoek van de Vereniging Consument & Geldzaken beschikte deze tussenpersoon destijds niet over de vereiste vergunning uit hoofde van de Wet Toezicht Effectenverkeer (Wte) om een Sprintplan aan mij te mogen adviseren.

Bij het aangaan van het Sprintplan hebben Aegon (Spaarbeleg) en de door Aegon (Spaarbeleg) aangestelde tussenpersoon gehandeld in strijd met de op Aegon (Spaarbeleg) rustende zorgplicht (…)

(…) Door de schending van de zorgplicht heeft Aegon onrechtmatig jegens mij gehandeld.

(…)

Ondergetekende verwijst in dit verband naar een tweetal arresten van de Hoge Raad van 2 september jl.

(zaaksnummer HR 2016:2012 en HR 2016:2015) over een soortgelijke situatie. (…) Eventuele verjaring is tijdig gestuit.

(…).

In de brief heeft [A] Aegon voorts gesommeerd om zijn schade te vergoeden, bestaande uit het totaal van de maandbetalingen minus de einduitkering, vermeerderd met de wettelijke rente.

2.9.

Aegon heeft in reactie daarop bij brief van 7 december 2016 aan [A] geschreven:

(…)

U moet ons wel een brief hebben gestuurd

U moet wel kunnen aantonen dat u advies kreeg van een tussenpersoon zonder vergunning en dat Aegon daarvan wist. En het belangrijk dat u ons een brief heeft gestuurd dat u alle rechten wilt behouden. En dat u dat binnen vijf jaar deed na de einddatum van uw Sprintplan en steeds weer binnen vijf jaar daarna.

Uw aanspraak is verjaard

U heeft ons niet op tijd zo'n brief gestuurd. Daarom is uw aanspraak verjaard. Stuurde u wel eerder een brief waarin u alle rechten wilt behouden? Laat het ons dan weten. Dan bekijken we uw dossier opnieuw.

(…).

2.10.

[A] heeft Aegon vervolgens nogmaals gesommeerd om de inleg vermeerderd met rente terug te betalen. Aegon heeft de vordering van de hand gewezen op grond van verjaring.

3 De vordering

3.1.

[A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

1. op grond van het in de arresten van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2012 van 2 september 2016 en ECLI:NL:HR:2018:1935 van 12 oktober 2018) genoemde artikel 41 NR 1999 - waar het aanbieders van aandelenleaseovereenkomsten verboden is dergelijke overeenkomsten te sluiten met consumenten via een cliëntenremisier die niet bevoegd is om te adviseren en orders te plaatsen - te verklaren voor recht dat Aegon in strijd met dit verbod heeft gehandeld; en

2. Aegon conform de genoemde arresten van de Hoge Raad - die oordeelde dat de bilijkheid eist dat de vergoedingsplicht in die gevallen geheel in stand blijft, zowel wat een eventuele restschuld als wat de door de belegger betaalde rente, aflossing en kosten aangaat (r.o. 6.2.3. in ECLI:NL:HR:2016:2012) - te veroordelen in de betaling van 100% van de maandelijkse rentebetalingen, totaal € 9.529,00, vermeerderd met € 7.465,00 (peildatum 1 augustus 2019) aan wettelijke rente over de betalingen vanaf 1 januari 2001 tot op de dag van de uitvoering van het vonnis (conform de wettelijke samengestelde rente consumententransacties); en

3. Aegon te veroordelen in de juridische kosten; en

4. Aegon te veroordelen in de kosten van dit geding, met inbegrip van alle na het vonnis nog te maken kosten.

3.2.

Aegon voert verweer.

3.3.

Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 Het geschil en de beoordeling daarvan

Verjaring

4.1.

Het meest verstrekkende verweer van Aegon is dat de vorderingen van [A] zijn verjaard, zodat niet aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan worden toegekomen. Aegon heeft daartoe, verkort weergegeven, aangevoerd dat de vorderingen van [A] zijn gebaseerd op een onrechtmatige daad en zijn onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar op grond van artikel 3:310 BW. Na de brief van 8 juli 2005, waarin [A] de verjaring heeft gestuit, heeft [A] Aegon pas op 6 oktober 2016 weer een stuitingsbrief gestuurd. Volgens Aegon waren de vorderingen van

[A] toen al verjaard, aangezien er meer dan vijf jaar was verstreken sinds de eerste stuitingsbrief. Aegon betwist voorts dat de verjaring is gestuit door de collectieve acties over het Sprintplan. Voor zover de kantonrechter meent dat de vorderingen van [A] wel zijn gestuit door de collectieve acties, geldt dat de stuitende werking van deze acties inmiddels is komen te vervallen, aldus Aegon.

4.2.

[A] stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de verjaring van zijn vorderingen is gestuit door de collectieve acties. Er zijn door verschillende belangenbehartigers collectieve acties gevoerd. Volgens [A] vanaf eind 2003 tot maart 2019 door VCG en vanaf mei 2014 tot heden door Stichting PAL [kantonrechter: Stichting Platform Aandelenlease]/ConsumentenClaim voor alle belanghebbenden van de Sprintplanovereenkomsten (conform artikel 3:305a BW). [A] is lid van VCG en belanghebbende bij Stichting PAL, aldus [A] . [A] stelt voorts dat alle rechtszaken betrekking hadden op het onrechtmatige karakter van de gesloten Sprintplanovereenkomsten. Voor het stuiten van de verjaring wordt niet de eis gesteld dat de exacte feitelijke en juridische grondslag wordt genoemd, aldus [A] .

4.3.

De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (zie: HR 24 januari 2003,ECLI:NL:HR:2003:AF0694).

4.4.

Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Dit betekent dat niet alleen de gerechtigde zelf de verjaring kan stuiten, maar dat ook anderen aan diens zijde handelingen kunnen verrichten die leiden tot stuiting van de verjaring van de aan de gerechtigde toekomende rechtsvordering. Indien de ingestelde eis niet leidt tot toewijzing is de verjaring op grond van artikel 3:316 lid 2 BW slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op een andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.

4.5.

In het arrest [B] /Dexia van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) oordeelde de Hoge Raad dat uit de strekking van artikel 3:305a BW en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling voortvloeit dat het instellen van een collectieve actie op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon die de collectieve actie instelt opkomt. Tevens volgt daaruit dat ook aan een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking kan toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.

4.6.

Over de mogelijkheid tot stuiting van de verjaring van individuele rechtsvorderingen door het instellen van een collectieve actie wordt in de parlementaire geschiedenis voorts opgemerkt dat de ratio van de stuitende werking van de collectieve actie is dat 'een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld'. Verder wordt nog opgemerkt dat 'voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding' (MvA, Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 3-4).

4.7.

Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de kantonrechter als volgt. Aegon heeft aangevoerd dat de collectieve actie van VCG de verjaring van de vorderingen van

[A] niet heeft gestuit. Een rechtsvordering wordt volgens Aegon slechts gestuit door het instellen van een eis of een daad van rechtsvervolging ten aanzien van diezelfde rechtsvordering. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BO5216) heeft Aegon aangevoerd dat er sprake is van dezelfde rechtsvordering als de rechtsvordering is gestoeld op zowel dezelfde feitelijke grondslag als dezelfde juridische grondslag. Aegon betwist dat de collectieve actie van VCG uitging van dezelfde feitelijke grondslag als die waar de rechtsvordering van [A] op gestoeld is, kort gezegd schending van artikel 41 NR 1999.

4.8.

De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer van Aegon niet kan slagen. In de door VCG tegen Aegon aanhangig gemaakte collectieve procedure heeft VCG gesteld dat Aegon in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld. In die procedure heeft het Gerechtshof Amsterdam onder meer geoordeeld (zie: ECLI:NL:GHAMS:2015:1229) dat Aegon haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen voor het restitutierisico dat optrad bij tussentijdse beëindiging van het Sprintplan of indien de deelnemer de belegging tussentijds verlaagde door verkoop van participaties. Het hof oordeelde verder dat Aegon haar zorgplicht had geschonden door geen inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de aspirant-deelnemers. Het hof heeft op deze grond geoordeeld dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld jegens personen die met Aegon een Sprintplan-overeenkomst hebben gesloten en dientengevolge schade hebben geleden of zullen lijden. Gelet daarop, alsmede op het feit dat de schending van artikel 41 NR 1999 met name een rol speelt bij de billijkheidsafweging als bedoeld in artikel 6:101 BW (zie: Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rechtsoverweging 3.6.5) is de rechtbank van oordeel dat de thans ingestelde vordering van [A] wel degelijk aansluit op de door VCG ingestelde collectieve actie. De verjaring van de vordering van [A] is daarom gestuit door de collectieve procedure van VCG tegen Aegon.

4.9.

Aegon heeft voorts aangevoerd dat de stuitende werking van de VCG-procedure is geëindigd bij de uitspraak van de Hoge Raad in die zaak op 29 januari 2016 (zie: ECLI:NL:HR:2016:157), zodat op grond van artikel 3:316 lid 2 BW de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Een nieuwe eis diende volgens Aegon daarom voor 29 juli 2016 te worden ingesteld en [A] heeft dit nagelaten, aldus Aegon. Volgens Aegon kan de collectieve actie die de Stichting PAL is gestart (op 7 juli 2016) [A] evenmin baten, omdat een andere collectieve actie volgens Aegon niet kan meeliften op de stuitende werking van eerdere collectieve acties van andere partijen.

4.10.

De kantonrechter is met [A] van oordeel dat de verjaring van zijn vorderingen wel degelijk is gestuit door de collectieve actie van Stichting PAL tegen Aegon. Onweersproken is door [A] gesteld dat hij belanghebbende is bij de collectieve actie van de Stichting PAL. Gelet daarop, alsmede op hetgeen hiervoor in r.o. 4.5. en 4.6. is overwegen en op het feit dat de procedure door Stichting PAL binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden na voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016 aanhangig is gemaakt, is sprake van een tijdige stuiting van de verjaring door [A] . In de procedure van de Stichting PAL tegen Aegon is inmiddels uitspraak gedaan door het Gerechtshof Den Haag (zie: ECLI:NL:GHDHA:2020:102), maar de onderhavige procedure is voorafgaand aan het eindigen van die procedure ingesteld. De kantonrechter is daarom van oordeel dat van verjaring van de vorderingen van [A] geen sprake is.

Schending artikel 41 NR 1999

4.11.

[A] stelt, verkort weergegeven, dat Aegon onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren via [X] , terwijl het [X] als cliëntenremisier zonder vergunning op grond van de Wte 1995 (kantonrechter: artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995) niet was toegestaan om [A] te adviseren om de Sprintplan-overeenkomst met Aegon aan te gaan en Aegon dit wist omdat zij daartoe het initiatief had genomen. Aegon heeft deze stelling gemotiveerd betwist.

4.12.

De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In 2016 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 september 2016 ( [C] /Dexia, ECLI:NL:HR:2016:2012) onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Indien de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt, maar ook jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en de aanbieder van het effectenleaseproduct hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, schendt de aanbieder van het effectenleaseproduct niet alleen haar zorgplicht, maar handelt zij ook in strijd met artikel 41 NR 1999. Dit levert volgens de Hoge Raad een (extra) onrechtmatigheidsgrond op, die de aanbieder van het effectenleaseproduct zwaar wordt aangerekend. Dit komt doordat een cliënt die is geadviseerd door een dienstverlener (beleggingsadviseur) minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel uit eigen beweging hoeft te verdiepen in niet vermelde risico's dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat niet hoeft te worden aangetoond dat de aanbieder van het effectenleaseproduct wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen zij ten opzichte van de belegger mede als beleggingsadviseur optrad. De aanbieder van het effectenleaseproduct moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op de weg van de aanbieder van het effectenleaseproduct om, als zij wist of behoorde te weten dat de tussenpersoon mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of de tussenpersoon over de daartoe benodigde vergunning beschikte. Indien daarvan geen sprake was had de aanbieder van het effectenleaseproduct moeten weigeren met de particuliere belegger te contracteren. In zijn arrest van 12 oktober 2018 ( [D] /Dexia, ECLI:NL:HR:2018:1935) bevestigt de Hoge Raad het voorgaande nogmaals uitdrukkelijk.

4.13.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arresten van (onder meer) 25 juni 2019 en 1 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5342 en ECLI:NL:GHARL:2019:7954), samengevat weergegeven, geoordeeld dat bij het bepalen van het omslagpunt tussen adviseren in de zin van informeren (vanwege het bestaan van een inlichtingenplicht) en adviseren in de zin van het verstrekken van een beleggingsadvies onder meer de inhoud van het beleggingsadvies in aanmerking kan worden genomen, waarbij adviseren meer omvat dan een enkel aanprijzen van een product: het moet ten minste gaan om een ten behoeve van de afnemer gegeven advies waarin zijn persoonlijke situatie is meegewogen. In aanvulling daarop heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van onder meer 11 februari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1157) geoordeeld - onder verwijzing naar de conclusie van AG Wissink van 15 november 2019 [kantonrechter: ECLI:NL:PHR:2019:1203] - dat dit veronderstelt dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet volgens het hof worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval.

4.14.

Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de kantonrechter als volgt. Niet in geschil is dat [X] is opgetreden als effectenbemiddelaar. Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling wordt ook cliëntenremisier genoemd. Cliëntenremisiers zoals [X] waren uit hoofde van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte 1995, om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Aegon. Op grond van artikel 21 lid 1 Wte 1995 moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld, worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Het antwoord op de vraag of [X] stond ingeschreven in het register is, gegeven de grondslag van de vordering van [A] , niet relevant omdat de vrijstelling slechts beperkt was tot werkzaamheden als cliëntenremisier. De effecteninstelling die wist of behoorde te weten dat een cliëntenremisier een aangebrachte belegger vergunningplichtige diensten heeft verleend zonder over de noodzakelijke vergunning te beschikken en deze belegger niettemin als cliënt accepteert, handelt in strijd met artikel 41 NR 1999 en daarmee onrechtmatig jegens die belegger.

4.15.

De kantonrechter zal voor het antwoord op de vraag of sprake is van schending van artikel 41 NR 1999 dienen te beoordelen of [X] haar vrijstelling te buiten is gegaan en vergunningplichtige diensten heeft verleend, alsmede of Aegon dit wist of behoorde te weten. Vast staat tussen partijen dat [X] niet over een vergunning ex artikel 7 lid 1 Wte 1995 beschikte.

4.16.

[A] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij beleggingsadvies van Aegon heeft gekregen een brochure van Spaarbeleg overgelegd (r.o. 2.4.), het inschrijfformulier Sprintplan van Spaarbeleg waarop [X] staat vermeld als adviseur (r.o. 2.3.) en een bevestiging van de opdracht door [X] (r.o. 2.2.). [A] heeft voorts een kopie van de website van [X] overgelegd, waarop staat vermeld:

De financiële architecten voor u

een dienstverlenend bedrijf in Barneveld met als specialisatie

'beleggen op maat'

Dus komt u bij ons voor beleggen-hypotheken-pensioenen-sparen

met een verantwoord hoog rendement.

(…).

Aegon heeft betwist dat het afschrift van de website correct is en dateert uit de periode dat het Sprintplan tot stand is gekomen. Wat hiervan ook zij, naar het oordeel van de kantonrechter kan uit de door [A] overgelegde stukken niet worden afgeleid dat het advies van [X] meer heeft omvat dan het enkel aanprijzen van het product Sprintplan van Spaarbeleg. [A] heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [X] hem een advies heeft gegeven waarin zijn persoonlijke situatie is meegewogen en waarbij [X] tevens een waardeoordeel heeft gegeven over de door [A] te nemen beslissing. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de door [A] bij conclusie van repliek overgelegde stukken, bestaande uit een overzicht van diensten van [X] , een overzicht over de logistiek van Vliegwiel-producten, brieven van Spaarbeleg van 9 juni 2000 en 2 mei 2005 (kennelijk gericht aan derden) en een artikel over [X] en de Sprintplanclaims. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [X] vergunningplichtige diensten aan [A] heeft verleend, zodat evenmin is komen vast te staan dat Aegon haar verplichtingen ingevolge artikel 41 NR 1999 heeft geschonden.

4.17.

[A] heeft evenmin voldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [X] in de gegeven omstandigheden als orderremisier heeft gehandeld. In het recente arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:809) heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de doorgegeven 'order' uitvoerbaar moet zijn, hetgeen meebrengt dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop een of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de cliënt komen (r.o. 3.4.2.). Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de feitenrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval zal moeten beoordelen of een aanvraagformulier voor het sluiten van een effectenleaseovereenkomst bij toepassing van het hiervoor (in r.o. 3.4.2. van het arrest) genoemde criterium kan worden beschouwd als een 'order'. Daartoe moet het formulier een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag (r.o. 3.5.2.). Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is geweest in het voorliggende geval, zodat naar het oordeel van de kantonrechter ook in zoverre geen sprake is geweest van een schending van artikel 41 NR 1999.

4.18.

De kantonrechter zal de vorderingen van [A] daarom als onvoldoende adequaat onderbouwd afwijzen.

4.19.

[A] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van Aegon worden vastgesteld op:

- salaris gemachtigde € 720,00 (2 punten x tarief € 360,00).

Tegen de vordering om de proceskosten binnen zeven dagen na het wijzen van dit vonnis aan Aegon te voldoen en de vordering om bij uitblijven van betaling vanaf de achtste dag wettelijke rente aan Aegon te betalen heeft [A] geen op zichzelf staand verweer gevoerd, zodat de kantonrechter deze vorderingen toewijsbaar acht.

5 Beslissing

De kantonrechter:

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [A] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Aegon vastgesteld op € 720,00, te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag met ingang van de achtste dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;

5.3.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Aldus gewezen door mr. J.E. Biesma, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.

c 429/ah

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.