Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBNNE:2020:2048

Rechtbank Noord-Nederland
07-05-2020
05-06-2020
C/18/197208 / HA RK 20-11
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig,Rekestprocedure,Op tegenspraak

- Ontslag statutair bestuurder i.v.m. ongeoorloofde toekenning en uitbetaling extra verlofuren

- Rechtsgeldigheid vennootschapsrechtelijk en arbeidsrechtelijk ontslag

- Toetsing ontslag op staande voet

- Afwijzing van door de bestuurder verzochte transitievergoeding en billijke vergoeding

Zie ook ECLI:NL:RBNNE:2020:2049

Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2020-0634
OR-Updates.nl 2020-0220
RAR 2020/141
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0634

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

zaaknummer / rekestnummer: C/18/197208 / HA RK 20-11

beschikking van 7 mei 2020

in de zaak van

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het incident en in de hoofdzaak,

advocaat: mr. E. Visser te Leeuwarden,

tegen

[naam]

,

gevestigd te Oude Pekela,

verweerster in het incident en in de hoofdzaak,

advocaten: mrs. D. Lacevic en D. Kuijken te Groningen.

Partijen zullen hierna " [verzoeker] " en " [verweerster] " worden genoemd.

1 De procedure

1.1.

[verzoeker] heeft op 17 februari 2020 een verzoekschrift ingediend ex artikel 2:14 jo. 2:15 BW jo. 7:681 BW jo. 7:682 BW tevens verzoek overleggen stukken ex artikel 843a Rv jo. (Uitvoeringswet) AVG.

1.2.

Het verweerschrift van [verweerster] is op 27 maart 2020 binnengekomen.

1.3.

Op 2 april 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, tegelijk met de behandeling van de eveneens bij deze rechtbank aanhangige verzoekschriftprocedure tussen [verweerster] en [verzoeker] , die bekend staat onder nummer C/18/197491 / HA RK 20-16. De behandeling van beide zaken heeft in verband met de Coronacrisis door middel van videohoren plaatsgevonden. Voorafgaand aan de zitting heeft de advocaat van [verzoeker] pleitnotities aan de rechtbank toegezonden. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt door de griffier.

1.4.

De beschikking is (nader) bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

[verweerster] is een familiebedrijf dat zich richt op de ontwikkeling en het produceren van diverse soorten geweven stoffen zoals metaalgaasdoek, synthetisch monofilament gaasdoek en spiraaldoek. Deze stoffen worden gebruikt voor de transportbanden in onder andere de papierindustrie, voedingsmiddelenindustrie en spaanplaatindustrie.

2.2.

[verweerster] beschikt over een Raad van Commissarissen (hierna: de RvC) waarin zitting hebben de heren [A] , [B] en [C] .

2.3.

[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1956, is met ingang van 1 maart 2005 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van commercieel directeur, op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden.

Artikel 13 van deze (eerste) arbeidsovereenkomst bepaalt:

Artikel 13. CONCURRENTIEBEDING

Als onderdeel van deze arbeidsovereenkomst is een Concurrentiebeding opgenomen. Deze is als bijlage bij deze overeenkomst opgenomen is als daartoe rechtsgeldig document afzonderlijk door partijen ondertekend.

Dit concurrentiebeding is opgenomen in een bijlage bij de arbeidsovereenkomst en luidt - voor zover van belang - als volgt:

Artikel 2

Het is de werknemer verboden om zonder toestemming van werkgever gedurende de duur van de dienstbetrekking en gedurende een tijdvak van één jaar na het beëindigen van deze dienstbetrekking een bedrijf te beginnen of te drijven dat producten ontwerpt en/of fabriceert en/of verhandelt welke gelijk zijn of verwant zijn aan de producten welke werkgever ontwerpt en/of produceert en/of verhandelt. Evenzeer is het de werknemer verboden gedurende bovengenoemde periode in een dergelijk bedrijf werkzaam te zijn hetzij tegen een vergoeding hetzij om niet, noch ook is het hem toegestaan in enig opzicht, zich direct of indirect financieel in zodanig bedrijf te interesseren.

Het verbod geldt voor het gehele gebied behorende tot de Europese Unie.

(…)

Artikel 3

Werkgever verplicht zich tot vergoeding van door werknemer geleden financiële schade, indien deze voortkomt uit de omstandigheid, dat het concurrentiebeding het vinden of uitoefenen van een nieuwe dienstbetrekking bemoeilijkt.

Dit alles tot een hoogte welke in redelijkheid en billijkheid van werkgever mag worden verwacht en door werknemer kan worden bewezen.

(…)

Artikel 5

Artikel 3 is niet van toepassing indien de beëindiging van het dienstverband van werknemer het gevolg is van eigen toedoen.

2.4.

Bij aandeelhoudersbesluit van 23 april 2005 is [verzoeker] met ingang van 1 juli 2005 benoemd tot statutair directeur van [verweerster] , als opvolger van de toenmalige statutair directeur, de heer [D] , die met pensioen ging. Als statutair directeur was [verzoeker] verantwoording schuldig aan de RvC over het gevoerde beleid.

2.5.

Met ingang van 1 maart 2006 is een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [verzoeker] gesloten, zulks voor onbepaalde tijd. De overeengekomen arbeidsomvang van [verzoeker] betreft 40 uur per week, tegen een laatstgenoten bruto salaris van € 8.176,50 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag, een vaste bonus voor ziekteverzuim van € 187,50 per maand en een jaarlijkse variabele bonus.

Deze (tweede) arbeidsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:

Artikel 1. FUNCTIE EN VERANTWOORDING VAN GEVOERD BELEID

De werknemer treedt bij [verweerster] B.V. in dienst in de functie van Directeur.

Als zodanig legt hij periodiek verantwoording af over het gevoerde beleid aan de Raad van Commissarissen (RvC) van [verweerster] en tenminste jaarlijks aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA).

(…)

Artikel 2. DATUM VAN INGANG EN DUUR

Deze overeenkomst gaat in op 1 maart 2006 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

Ieder der partijen kan de arbeidsovereenkomst opzeggen.

(…)

De opzegtermijn voor de werknemer bedraagt 3 maanden en voor de werkgever 4 maanden en gaat in op de eerste dag van de kalendermaand, volgend op de opzegging.

(…)

Artikel 4. SALARIS EN VAKANTIETOESLAG

De werknemer ontvangt een bruto salaris van € 5.500,= per maand. Het salaris gebaseerd op 40 arbeidsuren per week. In het salaris is de vergoeding voor overwerk inbegrepen.

(…)

Artikel 5. WERKZAAMHEDEN EN WERKTIJDEN

De werknemer verplicht zich in voorkomende gevallen alle door of namens de Aandeelhouders van [A] -Holland in redelijkheid op te dragen werkzaamheden te verrichten; tevens verplicht hij zich werkzaamheden te verrichten op een andere plaats dan waar gewoonlijk de arbeid wordt verricht en/of op een andere tijd dan gewoonlijk, tenzij dat wegens bijzondere omstandigheden niet van de werknemer kan worden verlangd.

Artikel 6. VAKANTIE

De werknemer heeft recht op 200 vakantieuren per kalenderjaar = 25 dagen.

(…)

Artikel 13. CONCURRENTIEBEDING

Als onderdeel van deze arbeidsovereenkomst is een Concurrentiebeding opgenomen. Deze is als bijlage bij deze overeenkomst opgenomen en is als daartoe rechtsgeldig document afzonderlijk door partijen ondertekend.

2.6.

Artikel 28 van de oude statuten van [verweerster] betreft het arbeidscontract van de directeur. Hierin is bepaald:

Arbeidscontract

Artikel 28

Het salaris van een direkteur en de overige voorwaarden van de aanstelling (tantième daaronder begrepen) worden vastgesteld door de Raad van Commissarissen en schriftelijk vastgelegd.

2.7.

Artikel 16 van de huidige, vanaf 19 april 2018, geldende statuten van [verweerster] (hierna: de statuten) betreft het bestuur van de vennootschap. Hierin is onder meer bepaald:

Bestuur

Artikel 16

(…)

2. Bestuurders worden door de algemene vergadering benoemd en ontslagen en kunnen te allen tijde door de algemene vergadering worden geschorst en ontslagen. Ook de raad van commissarissen is bevoegd tot schorsing van een bestuurder.

(…)

10. De bezoldiging en de verdere arbeidsvoorwaarden worden voor iedere bestuurder afzonderlijk vastgesteld door de raad van commissarissen.

Artikel 22 van de statuten betreft de algemene vergadering van aandeelhouders. Hierin is onder meer bepaald:

Algemene vergadering

Artikel 22

(…)

3. In een algemene vergadering worden behandeld:

a. onderwerpen, die op de agenda zijn geplaatst door het bestuur of door de raad van commissarissen.

(…)

Artikel 23 van de statuten betreft de bijeenroeping van de algemene vergadering van aandeelhouders. Hierin is onder meer bepaald:

Bijeenroeping algemene vergadering

Artikel 23

1. Iedere vergadergerechtigde is bevoegd, in persoon of bij schriftelijke gevolmachtigde, de algemene vergadering bij te wonen en daarin het woord te voeren met dien verstande dat deze volmacht slechts kan worden verstrekt aan een andere vergadergerechtigde, een advocaat, notaris of kandidaat-notaris, registeraccountant of accountant-administratieconsulent. Aan de eis van schriftelijkheid van de volmacht wordt voldaan indien de volmacht elektronisch is vastgelegd.

(…)

4. De oproeping vermeldt de te behandelen onderwerpen.

(…)

6. De oproeping geschiedt niet later dan op de achtste dag vóór die van de vergadering. Is de oproepingstermijn niet in acht genomen of heeft geen oproeping plaatsgehad, dan kunnen geen wettige besluiten worden genomen, tenzij alle vergadergerechtigden ermee hebben ingestemd dat de besluitvorming over die onderwerpen plaatsvindt en de bestuurders voorafgaand aan de besluitvorming in de gelegenheid zijn geweest om advies uit te brengen.

7. Bestuurders hebben het recht tot het bijwonen van de algemene vergadering en hebben als zodanig een adviserende stem.

Artikel 24 van de statuten betreft het voorzitterschap van de algemene vergadering van aandeelhouders. Hierin is onder meer bepaald:

Voorzitterschap algemene vergadering

Artikel 24

1. De algemene vergadering wordt voorgezeten door een door de raad van commissarissen aangewezen voorzitter. De notulen van de vergadering worden gehouden door een door de voorzitter aangewezen notulist.

2. Zowel de voorzitter als degene die de vergadering heeft belegd, kan bepalen dat van het verhandelde in de algemene vergadering een notarieel proces-verbaal wordt opgemaakt. Het proces-verbaal wordt mede door de voorzitter ondertekend. De kosten daarvan zijn voor rekening van de vennootschap.

3. Indien geen notarieel proces-verbaal wordt opgemaakt, worden de notulen van het verhandelde in de algemene vergadering door de voorzitter en de notulist van die vergadering vastgesteld en ten blijke daarvan door hen ondertekend.

(…)

Artikel 25 van de statuten betreft de besluitvorming in de algemene vergadering van aandeelhouders. Hierin is onder meer bepaald:

Besluitvorming

Artikel 25

1. Ieder aandeel, niet zijnde een stemrechtloos aandeel, geeft recht op het uitbrengen van één stem.

2. Alle besluiten van de algemene vergadering waaromtrent bij deze wet of bij deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.

3. Stemming over zaken geschiedt mondeling, over personen wordt bij ongetekende briefjes gestemd. Indien bij stemming over personen bij de eerste stemming niet de volstrekte meerderheid is verkregen, wordt een herstemming gehouden tussen de twee personen die de meeste stemmen op zich hebben verenigd.

(…)

2.8.

Op 19 augustus 2009 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [E] , die destijds lid van de RvC was. Van dit gesprek is een verslag opgesteld, waarin onder meer is vermeld:

(…)

Afspraken met betrekking tot de komende periode 2009-2010

(…)

Met name het vele reizen vergt het nodige van hem en zijn gezin [bedoeld is: [verzoeker] , toevoeging rb.]. De opbouwfase moet eerst af, dan zal er meer tijd ook voor zijn gezin zijn.

[verzoeker] vraagt een extra vergoeding voor de vele uren die hij nu moet besteden aan het reizen. Hij laat daarbij een factuur zien voor pensioenpremies die voor de heer [D] zijn betaald. Kennelijk waren er toen mogelijkheden voor iets extra's. [E] geeft aan dat [D] geen bedrijfspensioenvoorziening via de Metaalunie had maar via AEGON om een pensioenbreuk te voorkomen. Hier was dus geen sprake van iets extra's.

[E] geeft aan dat hij van mening is dat wanneer wordt gekeken naar het aandeel van de loonsom in de toegevoegde waarde en het aandeel van de directeursbeloning hierbinnen dit substantieel is. Meer kan dit bedrijf niet dragen. Met de bonus van 10% van de winst, die niet langer gelimiteerd is, kan de directeur zich een zeer goede beloning verwerven. Zeker gezien de potentiële mogelijkheden van het bedrijf. (…)

2.9.

Vanaf 1 januari 2011 tot en met december 2019 heeft [verzoeker] de weekenddagen en feestdagen alsook een aantal vrijdagen waarop hij voor [verweerster] reisde als tijd voor tijd uren geregistreerd. Hij noteerde deze uren op zijn computer in Excel-documenten, die in principe ook toegankelijk waren voor andere medewerkers. [verzoeker] heeft in 2011 de medewerkster administratie van [verweerster] , mevrouw [F] , verzocht om de betreffende uren als tijd voor tijd uren te boeken en als zodanig op zijn loonstroken te vermelden. De uren- en salarisadministratie werd door de accountant van Drent Holland gedaan. Vanaf 1 januari 2011 tot en met december 2019 heeft [verzoeker] aldus 146 extra dagen als tijd voor tijd uren geregistreerd. Van deze dagen zijn er in de loop van de tijd 84 uitbetaald en staan er nog 62 op de snipperdagenkaart van [verzoeker] vermeld, die niet zijn uitbetaald.

2.10.

Eind 2013 is [verzoeker] door de accountant in het bijzijn van [F] aangesproken op de grote hoeveelheid vakantiedagen en tijd voor tijd uren die hij en andere werknemers van [verweerster] hadden opgebouwd. Hierna zijn op instigatie van [verzoeker] aan de betreffende werknemers de vakantiedagen en tijd voor tijd uren uitbetaald.

2.11.

Vanaf 2014 zijn de door [verzoeker] geregistreerde tijd voor tijd uren door [verweerster] telkens aan het einde van het jaar aan hem uitbetaald. Deze uitbetalingen stonden op de betreffende loonstroken van [verzoeker] vermeld. [verzoeker] heeft de uitbetaling van de tijd voor tijd uren nimmer aan de RvC gemeld.

2.12.

De RvC heeft op 22 september 2015 een bijeenkomst met [verzoeker] gehad, waarin de beloning van [verzoeker] als directeur aan de orde is gekomen. In de notulen van deze bijeenkomst staat onder meer vermeld:

Aanleiding voor het samenzijn van de RvC is de beloning van de Directie, zijnde [verzoeker] .

In eerdere gesprekken heeft [verzoeker] aangegeven dat t.g.v. investeringen in het bedrijf de winst mogelijk gedrukt zal worden. [verzoeker] heeft een bonus regeling gerelateerd aan de winst. (Bonus = 10% van de winst zonder bovengrens)

De afgelopen jaren heeft het bedrijf een continue groei met winst stijging gekend. We hebben dan ook te maken met een unieke positie die door de verkoopinspanningen van de directie hiertoe hebben geleid.

Het is de RvC noch [verzoeker] geheel duidelijk of investeringen een direct negatieve invloed hebben op het resultaat. De eerdere investering in de naad machine laat geen verschuiving in resultaat zien. In tegendeel, door investeringen kunnen grotere omzetten worden behaald waardoor het resultaat in ieder geval niet lager hoeft uit te vallen.

De RvC is het unaniem eens over de volgende zaken:

1) Ongeacht welke bonus regeling zal worden gekozen, is het van het grootste belang de continuïteit van de onderneming te waarborgen. [verzoeker] zal nog ongeveer 5 tot 8 jaar bij de onderneming zijn.

2) Vooralsnog is de RvC van mening de bonus regeling ongewijzigd te laten.

3) Mocht toch blijken dat tgv de investeringen dan winsten tegenvallen, dan is de RvC bereid om met terugwerkende kracht hierover te spreken en indien noodzakelijk het bonus systeem aan te passen.

(…)

2.13.

Met ingang van 1 januari 2018 is een nieuwe, verbeterde bonusregeling voor [verzoeker] gaan gelden.

2.14.

Naast [verzoeker] is per 1 oktober 2018 een nieuwe directeur aangesteld, de heer

[G] (hierna: [G] ). [G] is in april 2019 ook tot statutair directeur van [verweerster] benoemd.

2.15.

[G] heeft op of omstreeks 2 december 2019 ontdekt dat [verzoeker] zijn reisdagen in het weekend als tijd voor tijd uren opschreef en [verzoeker] om uitleg daarover gevraagd. [verzoeker] heeft daarop aangegeven dat dit al sinds 2011 het geval was en dat hij de betreffende uren opschreef als compensatie omdat hij deze uren niet bij zijn gezin kon doorbrengen. [G] heeft de kwestie van de uitbetaalde tijd voor tijd uren van [verzoeker] vervolgens bij de RvC, in de persoon van [A] , gemeld.

2.16.

[A] , lid van de RvC, is op 16 december 2019 ten kantore van [verweerster] langs gekomen en heeft ter gelegenheid daarvan de volgende brief aan [verzoeker] voorgelezen en overhandigd:

"Ik spreek hierbij uit naam van de voltallige RVC.

We hebben een slecht bericht.

Om gelijk met de deur in huis te vallen, je bent hierbij op staande voet ontslagen.

Als RVC hebben wij vastgesteld, dat reeds meerdere jaren vakantiedagen worden toegekend voor reisdagen die in het weekend plaatsvonden. Deze dagen zijn als vakantiedagen bijgeplust op jou verlofkaart.

Daarnaast zijn vakantiedagen uitgekeerd omdat er op deze wijze een overschot aan vakantiedagen ontstond.

Het toekennen van onrechtmatige vakantiedagen zien wij als verduistering en als zelfverrijking hetgeen wij als RVC voor een directeur zwaar aanrekenen en derhalve niet tolereren. Het vertrouwen dat de aandeelhouders en de RVC jou gegeven hebben is daarmee volledig verspeeld.

Ik hoor graag een verklaring over hetgeen wij hebben geconstateerd en wat jou gedachten hierbij zijn.

Uiteraard hoef je hier nu geen antwoord op te geven en mag je dit met je advocaat overleggen.

Vanaf vandaag 16 december 2019 heb je 2 dagen de tijd om hierop te reageren.

Voor de volledigheid, als RVC kunnen wij jou nu alleen schorsen. Echter, wij zullen de aandeelhouders e.e.a. voorleggen en vragen over te gaan tot ontslag op staande voet.

Lopende deze schorsing, hou je de beschikking over je auto en behoud van salaris, maar word je de toegang tot deze onderneming per direct ontnomen. We vragen je daarom de sleutels van het bedrijf, laptop, bankpassen, creditcards en bank-identifiers in te leveren. (…)"

2.17.

De RvC heeft de aandeelhouders van [verweerster] alsook [verzoeker] bij brief van 16 december 2019 uitgenodigd voor een ingelaste algemene vergadering van aandeelhouders op 27 december 2019. In deze uitnodiging staat als enig inhoudelijk agendapunt vermeld schorsing dhr [verzoeker] met mogelijk ontslag op staande voet.

2.18.

De RvC heeft de aandeelhouders van de vennootschap alsmede [verzoeker] als bestuurder van de vennootschap bij brief van 17 december 2019 onder meer medegedeeld:

"De Raad van Commissarissen (hierna: RvC) is er recentelijk op geattendeerd dat één van de bestuurders, [verzoeker] , zich schuldig zou maken aan financiële malversaties. Dit zou eruit bestaan dat hij aan zichzelf zonder recht of titel gelden uitbetaalde.

Gezien de ernst hiervan heeft de RvC een onderzoek gedaan. De uitkomsten hiervan zijn op 16 december 2019 aan [verzoeker] voorgelegd in het kader van hoor en wederhoor.

Inmiddels is gebleken dat [verzoeker] al vanaf tenminste 2011 ieder jaar zijn vakantiedagensaldo eigenmachtig ophoogt. Vervolgens verzoekt hij zonder enige toestemming van de AVA aan de boekhouding om dit opgehoogde vakantiedagensaldo aan het eind van het jaar aan hem uit te betalen.

Desverzocht heeft [verzoeker] aangegeven dat hij dit ophogen van zijn vakantiedagen meent te kunnen rechtvaardigen doordat hij in de weekenden reisdagen heeft en hij van mening is dat hij daar een beloning voor dient te ontvangen. Vanaf 2011 gaat het om een zeer substantieel bedrag dat op die wijze door [verzoeker] aan de onderneming is onttrokken.

De RvC stelt vast dat [verzoeker] op basis van de tussen partijen geldende arbeidsvoorwaarden geen recht heeft op een additionele beloning wanneer hij buiten de gebruikelijke kantoortijden werkzaamheden zou verrichten. Zijn loon c.a. is inclusief overwerk, hetgeen ook gebruikelijk is voor een statutair directeur en de beloning die [verweerster] [verzoeker] geeft. Dat weet [verzoeker] ook. Desalniettemin heeft [verzoeker] gemeend zichzelf een beloning toe te mogen kennen voor het werk op deze dagen, meer in het bijzonder het reizen op die dagen. Daartoe had [verzoeker] geen recht of titel. Om te verheimelijken dat hij zichzelf deze beloning toekende, heeft hij het onder de noemer van "uitbetaling vakantiedagen" in de boekhouding laten verwerken. Hierdoor is het lange tijd onopgemerkt gebleven. Eerst nadat een tweede statutair directeur werd aangesteld is dit ontdekt.

Overigens heeft de RvC al meermalen aan [verzoeker] aangegeven dat er geen enkele aanleiding is om zoveel te reizen, laat staan dit te doen op dagen in het weekend. [verzoeker] kiest daar juist zelf voor. Echter, ook als dat anders zou zijn, geldt dat [verzoeker] geen recht heeft op een additionele betaling daarvoor, laat staan dat hij dit heimelijk aan zichzelf kan laten uitkeren zonder toestemming van de AVA (of RvC). De RvC heeft met inachtneming van artikel 16 lid 2 van de Statuten [verzoeker] op 16 december 2019 op non-actief geplaatst.

De RvC legt aan de AVA het advies voor om [verzoeker] op grond van zijn handelen op staande voet te ontslaan. Naar mening van de RvC heeft [verzoeker] zich schuldig gemaakt aan een dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW.

Op grond van artikel 16 lid 2 van de Statuten is de AVA het (enige) orgaan dat rechtsgeldig kan beslissen over een ontslag (op staande voet) van [verzoeker] . De RvC heeft derhalve met inachtneming van de Statuten een AVA bijeengeroepen om de AVA in de gelegenheid te stellen hierover een beslissing te nemen.

Op grond van de Wet en de Statuten zijn ook de Bestuurders waaronder [verzoeker] uitgenodigd aangezien zij in de gelegenheid moeten worden gesteld een advies aan de AVA te geven. (…)"

2.19.

De advocaat van [verzoeker] , mr. Visser, heeft bij brief van 19 december 2019 aan [verweerster] - in de persoon van [G] onder meer medegedeeld:

"(…) Van cliënt ontving ik onder andere de brief van de heer [A] (lid van de Raad van Commissarissen) van maandag 16 december 2019. Deze brief werd, in uw aanwezigheid, door de heer [A] maandagochtend voorgelezen en vervolgens aan cliënt gegeven. In die brief staat dat cliënt op staande voet is ontslagen en tevens is geschorst, omdat hij zichzelf onrechtmatig vakantiedagen zou hebben toegekend. Deze mededeling kwam voor cliënt als donderslag bij heldere hemel. Ruimte om zijn kant van het verhaal te vertellen was er niet. De beslissing was immers al genomen.

In de brief staat dat cliënt twee dagen de tijd krijgt om op de inhoud daarvan te reageren. Deze opmerking heeft cliënt nogal bevreemd, omdat de beslissing kennelijk al is genomen. Bovendien wordt een eerlijk proces danig verstoord vanwege het feit dat cliënt elke toegang tot gegevens van [verweerster] is ontnomen. (…)".

De leden van de RvC hebben een soortgelijke brief van de advocaat van [verzoeker] ontvangen. In deze brieven wordt namens [verzoeker] tevens verzocht om per ommegaande de in deze brieven genoemde documenten toe te sturen. Daaromtrent staat in deze brieven vermeld:

"(…) Daarnaast verzoek ik u, en voor zover nodig sommeer ik, mij per ommegaande de volgende documenten per e-mail toe te zenden:

 het volledige personeelsdossier van cliënt;

 een lijst van bij- en afschrijvingen van vrije dagen van cliënt;

 het benoemingsbesluit van cliënt, voor zover dat er is;

 de statuten van [verweerster] B.V.;

 het aandeelhoudersregister;

 de notulen van de vergadering waarin de raad van commissarissen heeft besloten om cliënt op staande voet te (willen) ontslaan en te schorsen;

 de notulen van de andere vergaderingen van de raad van commissarissen vanaf 2005;

 de notulen van de algemene ledenvergaderingen van aandeelhouders vanaf 2005;

 de jaarrekeningen vanaf boekjaar 2000;

 de financiële goedkeuringsbrieven van de accountant vanaf 2005;

 de managementletters van de accountant vanaf 2005;

 alle overige documenten c.q. bewijsstukken die de raad van commissarissen ten grondslag heeft gelegd aan de brief van 16 december 2019 en de brief van 17 december 2019.

(….)"

2.20.

De advocaat van [verweerster] heeft de advocaat van [verzoeker] bij e-mail van 24 december 2019 onder meer medegedeeld:

"(…) Alle door u gevraagde stukken in uw brief zijn dan ook irrelevant voor de beoordeling van deze kwestie en cliënte is niet voornemens om deze gegevens "per omgaande" aan u toe te sturen, ondanks het feit dat uw cliënte hiertoe "sommeert". De AVA van aanstaande vrijdag is de plek waar uw cliënt op een vrij eenvoudige vraag een antwoord zal moeten geven, gelet op zijn raadgevende stem. Het is niet meer en niet minder dan dat. (…)"

2.21.

De advocaat van [verzoeker] heeft de advocaat van [verweerster] bij brief van 24 december 2019 medegedeeld:

"Het is niet aan u om te bepalen welke informatie mijn cliënt wel of niet nodig heeft om zich te kunnen verweren. Het handelen van uw cliënte staat daarmee haaks op de manier waarop de organen van een vennootschap met elkaar dienen om te gaan als bedoeld in artikel 2:8 BW. Alleen al om die reden zal een eventueel ontslagbesluit vernietigbaar zijn. Cliënt heeft alle recht en reden om deze stukken te ontvangen en ik sommeer uw cliënte bij deze nogmaals om de verzochte stukken naar mij toe te sturen.

Daarnaast verzoek ik uw cliënte, en voor zover nodig sommeer ik haar, om als agendapunt 3 'het voorgenomen ontslag van de leden van de Raad van Commissarissen van [verweerster] B.V.' en als agendapunt 4 'benoeming nieuwe leden van de Raad van Commissarissen van [verweerster] B.V.' aan de agenda toe te voegen. Ik verzoek uw cliënte, en voor zover nodig sommeer ik haar tevens, om deze agendapunten vooraf kenbaar te maken aan alle aandeelhouders van [verweerster] B.V.

Het bewijs dat uw cliënte deze punten op de agenda heeft gezet en naar alle aandeelhouders heeft verzonden wil ik vandaag nog van u ontvangen.

De reden dat deze punten op de agenda dienen te worden gezet, is dat de handelwijze van de Raad van Commissarissen verre van betamelijk is. De Raad van Commissarissen ontsloeg cliënte op staande voet, preludeerde al op de beslissing van de aandeelhouders en stelde cliënt niet in de gelegenheid om zich te verweren tegen of uitleg te geven over de situatie. (…)"

2.22.

Op 27 december 2019 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster] plaatsgevonden te Zwolle. Namens de RvC waren aanwezig de leden [B] en [A] , het lid [C] was afwezig. [verzoeker] , vergezeld van zijn advocaat, was eveneens bij de vergadering aanwezig. Ook de advocaat van [verweerster] was aanwezig.

2.23.

In de algemene vergadering van aandeelhouders heeft [verzoeker] een schriftelijk betoog voorgedragen, waarin onder meer is opgenomen:

"(…)

Reisdagen als snipperdagen

Wat de Raad van Commissarissen mij kort gezegd verwijt is dat ik heimelijk (geniepig) een substantieel bedrag aan de onderneming zou hebben onttrokken door gewerkte reisdagen als werkdagen uit te laten betalen en mijzelf daarmee zou hebben verrijkt. Dit is een forse beschuldiging die absoluut niet strookt met de waarheid en de manier waarop ik heb gehandeld. Ik zal dat hieronder nader uiteenzetten.

(…)

Opschrijven reisdagen in het weekend als snipperdagen

De hoeveelheid dagen die ik in mijn vrije weekenden reisde kregen een zodanig structureel karakter, dat dit het redelijke ruimschoots overtrof. Dat bracht dus veel goeds voor de lange termijn doelstellingen, het waarborgen van de continuïteit en de ontwikkeling van [verweerster] BV. Aan de andere kant leidde dit ook tot spanning in mijn privéleven. Ik was steeds vaker weg en kon dus steeds minder tijd met mijn gezin doorbrengen. Vanaf 2011 ben ik mijn vrije weekend dagen die ik voor [verweerster] BV onderweg of bij klanten was gaan bijhouden. Met de intentie om deze dagen op een later moment in te halen.

Ik schreef deze dagen in documenten die in een map op de harde schijf van het bedrijf staan. Deze documenten worden als bijlage 3 aan dit betoog gehecht. Iedere werknemer die inlogde op het systeem kon bij die document komen en die documenten inzien. Ik heb [F] gevraagd om deze uren als snipperdagen te boeken en als zodanig op mijn loonstroken te zetten, zodat dit ook op die manier zichtbaar was. Een aantal loonstroken waaruit dit blijkt heb ik als bijlage 4 aan dit betoog gehecht.

(…)

De manier waarop ik deze tijd boekte ging dus niet heimelijk of onder de radar, zoals door de Raad van Commissarissen onterecht wordt gesteld in haar brief van 17 december 2019, maar via de salaris administratie. De administratie die ook nog eens door de accountant wordt gecontroleerd. De uren werden iedere maand bijgeschreven, voor zover er weekenduren waren, en verwerkt en staan gewoon op de snipperdagen kaart die via de accountant wordt verstrekt.

(…)

Op een gegeven moment werd ik door [F] (administratie) en de accountant echter aangesproken op de sloot aan vakantie- en snipperdagen die ik ondertussen had opgebouwd. Omdat ik deze dagen niet kon opnemen vanwege de drukte van mijn werk, stelden zij voor om een deel van deze dagen uit te laten betalen. Hier heb ik toen mee ingestemd. Ik was mij van geen kwaad bewust dat dit tot problemen zou leiden.

Hoeveelheid uren

Waar gaat het dan cijfermatig om? In de periode 1 januari 2011 tot afgelopen 16 december 2019 heb ik 14 hele weekenden, 103 zaterdagen/zondagen, 16 vrijdagen. Van deze 146 dagen zijn er 84 uitbetaald. De overige 62 dagen staan nog gewoon op mijn snipperdagenkaart. De 84 dagen die zijn uitbetaald gerekend tegen mijn uurloon van € 47,98 per uur, maakt een totaalbedrag van € 32.242,56 bruto over een periode van in feite bijna vijftien jaar. Het gaat hier dus niet om gigantische bedragen, zoals de brief van de Raad van Commissarissen ten onrechte doet vermoeden.

2.24.

De advocaat van [verzoeker] is op de AVA in de gelegenheid gesteld om een (juridische) toelichting te geven. Voorts is [verzoeker] door een aantal aanwezigen op de AVA gevraagd om vragen te beantwoorden. Nadien is de vergadering geschorst voor beraad tussen de aandeelhouders, waarbij [verzoeker] en zijn advocaat verzocht zijn om de zaal te verlaten. De aandeelhouders zijn in de zaal achtergebleven. Vervolgens is de vergadering na enige tijd weer hervat, waarbij [verzoeker] en zijn advocaat weer tot de zaal zijn toegelaten. De voorzitter van de RvC heeft toen mondeling aan [verzoeker] en diens advocaat medegedeeld dat de AVA bij meerderheid van stemmen heeft besloten om over te gaan tot ontslag op staande voet.

2.25.

Van de AVA zijn notulen opgesteld, die door de commissarissen [A] en [B] zijn ondertekend. Op pagina 1 van de notulen staan de aanwezigen op de AVA vermeld. Commissaris [B] staat daar als voorzitter en commissaris [A] als notulist vermeld.

In de notulen van de AVA is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:

1) Opening:

(…)

Er is vastgesteld dat 100% van het kapitaal is vertegenwoordigd door directe vertegenwoordiging of volmachten.

(…)

[B] : geeft een korte uitleg van de procedure die voorligt.

Allereerst zal er gelegenheid zijn voor beide partijen om uitleg en toelichting te geven, waarbij de aandeelhouders desgewenst vragen kunnen stellen.

Daarna zal er een schorsing zijn waarbij de aandeelhouders zonder bijzijn van [verzoeker] en [G] onderling kunnen overleggen en zullen besluiten.

Na het besluit zal de vergadering worden hervat en zal worden medegedeeld welk besluit is genomen.

Dhr. Visser: vraagt of de agenda nog wordt vastgesteld. Hij zou graag 2 punten aan de agenda willen toevoegen. Hij heeft deze vraag reeds toegezonden aan Dhr. Lacevic met de vraag de aandeelhouders hiervan in kennis te stellen.

Dhr. Lacevic: licht toe dat de vraag inderdaad is gesteld om 2 extra punten aan de agenda toe te voegen, zijnde: 1) ontslag van de RvC en 2) aanstellen nieuwe RvC,

Dhr. Lacevic geeft aan dat deze onderwerpen niet bij de oproeping zijn vermeld en dat deze alleen met instemming van de vergadergerechtigden kunnen worden toegevoegd. Daarnaast heeft dhr. Lacevic de vraag dinsdag middag ontvangen, op deze middag voor kerst geen mogelijkheid meer heeft gehad om e.e.a. voor te bereiden en door te sturen. Het ligt voor de hand dat, als de aandeelhouders dat onderwerp willen bespreken, dit tijdens een andere vergadering te bespreken aangezien dit losstaat van de voorliggende situatie.

Dhr. Visser: stelt dat [verzoeker] geen vertrouwen meer heeft in de RvC. Wanneer er gekozen wordt om niet tot ontslaan over te gaan dan wil hij niet verder met deze RvC.

(…)

Erik: geeft aan dat de handelwijze van de commissarissen losstaat van agendaonderwerp en vooruit loopt op de zaak. Het brengt nu niets om onderling als aandeelhouders te discussiëren over commissarissen terwijl de handelwijze van de bestuurder ter discussie staat. Voorstel is om agendaonderwerpen te bespreken en vervolgens gedurende de vergadering kijken of agenda uitgebreid moet worden.

Aanwezige aandeelhouders zijn hiermee akkoord.

(…)

2) Schorsing dhr [verzoeker] met mogelijk ontslag op staande voet

[B] : geeft een korte toelichting.

Vanaf 2011 zijn er vakantiedagen toegevoegd aan de vakantiekaart van [verzoeker] . Dit is 'out of the blue' begonnen. Door de jaren heen verschilden het aantal dagen maar het is opgelopen naar 20 dagen in 2016 en in 2018 waren het 21 dagen waarbij in 2019 al 24 dagen waren toegevoegd.

Over de jaren heen ongeveer 140 dagen in totaal. Daarnaast heeft [verzoeker] (een deel) van deze vakantiedagen aan zichzelf laten uitbetalen en dit is opgelopen in de loop der jaren. Uitbetaalde uren vertegenwoordigen een waarde van ongeveer EUR 38.000 bruto.

E.e.a. is aan het licht gekomen nadat [G] het bevreemde dat vakantiedagen werden bijgeplust voor gereisde weekenddagen. [G] constateerde ook dat vanaf dit jaar de vrijdagmiddagen eveneens werden bijgeplust. [G] heeft dit gezien en besproken met [verzoeker] , echter [verzoeker] kwam niet met een duidelijk antwoord. [G] vond dit bijzonder en heeft dat kenbaar gemaakt bij de RvC dat dit plaats vond.

Daarna is de RvC onderling gaan overleggen en heeft de RvC besloten om een advocaat in te schakelen. Er was geen grondslag voor [verzoeker] om zichzelf extra vakantiedagen toe te kennen. Na diverse besprekingen binnen de RvC en het gesprek met [verzoeker] was de conclusie dat de RvC [verzoeker] moest schorsen (hetgeen mag volgens de statuten) en dat heeft vorige week maandag plaats gevonden.

RvC heeft echter een adviserende rol over ontslag van [verzoeker] ; het is nu aan de aandeelhouders om hierover te vergaderen.

(…)

[B] : schorst de vergadering en verzoekt alle niet aandeelhouders de zaal te verlaten.

Vergadering wordt hervat

[verzoeker] en dhr. Visser worden weer in de zaal gehaald.

[B] : deelt aan [verzoeker] en zijn advocaat mee dat de Ava bij meerderheid van stemmen heeft besloten over te gaan tot ontslag op staande voet en verwijst daarbij naar de redenen die als uitgebreid zijn besproken.

2.26.

De advocaat van [verweerster] , mr. Lacevic, heeft de advocaat van [verzoeker] bij

e-mail van 3 januari 2020 onder meer medegedeeld:

"Afgelopen vrijdag, 27 december, zijn we beide aanwezig geweest bij de algemene vergadering van aandeelhouders met als agenda-onderwerp het ontslag op staande voet van uw cliënt als statutair bestuurder van cliënte.

Zoals u zelf hebt kunnen opmerken was uw veronderstelling dat het besluit door de aandeelhouders reeds was genomen onjuist. Er is sprake geweest van een lange en uitgebreide aandeelhoudersvergadering met veel aandeelhouders, waarbij ook veel vragen aan uw cliënt zijn gesteld en uw cliënt samen met u uitgebreid de tijd heeft genomen om zijn standpunt uiteen te zetten.

Zoals u hebt kunnen zien ben ik bij het deel van de vergadering waarbij de aandeelhouders zich onderling gingen beraden over het te nemen besluit ook niet aanwezig geweest; ik was verzocht om de zaal te verlaten (net als de andere bestuurder), zodat de aandeelhouders onderling de kwestie zouden bespreken. De AVA heeft ongeveer vier uur geduurd.

(…)

Zoals afgelopen vrijdag aan uw cliënt is medegedeeld, heeft de AVA van cliënte besloten om over te gaan tot ontslag op staande voet. De redenen hiervoor zijn al uitgebreid toegelicht, geagendeerd en gedurende de AVA besproken. In de toelichting die aan alle aandeelhouders is toegezonden alsmede aan uw cliënt als bestuurder ten aanzien van de geagendeerde onderwerpen werd in feite geschetst wat de aanleiding was voor de geagendeerde vergadering en welke feiten in casu speelden. Uw cliënt heeft een uitgebreid betoog gehouden naar aanleiding van de geconstateerde feiten, dus over de feitelijke toedracht en de redenen die geleid hebben tot ontslag op staande voet kan geen misverstand bestaan.

De AVA van cliënte was met overgrote meerderheid van oordeel dat de handelwijze van uw cliënt als onaanvaardbaar dient te worden aangemerkt. Uw cliënte heeft zonder enige juridische rechtsgrond aan zichzelf een behoorlijk aantal extra vakantiedagen toegekend en voor een aanzienlijk deel aan zichzelf laten uitbetalen. Gedurende de AVA heeft uw cliënt op geen enkele manier kunnen uitleggen waaruit die rechtsgrond zou bestaan; die is er ook niet. Uw cliënt meent, hetgeen hij tijdens de AVA heeft betoogd, zijn handelwijze te kunnen rechtvaardigen door de stelling dat hij in de weekenden, althans op vrijdagmiddagen, zou hebben gereisd en in het verlengde daarvan meende "recht" te hebben op extra vakantiedagen, die hij bovendien ook willekeurig opschreef, hetgeen ook blijkt uit zijn eigen betoog.

Op de bovenstaande manier heeft uw cliënt aan zichzelf de facto gelden toegekend die in de beleving van de AVA van cliënte niet aan hem zelf toekomen en heeft hij hiermee financieel de vennootschap benadeeld. Tijdens de AVA is duidelijk gebleken dat uw cliënt dit niet heeft gecommuniceerd met de Raad van Commissarissen en dit ook eigenhandig heeft beslist. Waarom uw cliënt in 2011 begonnen is met deze praktijk is ook niet duidelijk gebleken; daarvoor deed uw cliënt dat (terecht) niet.

De verontwaardiging bij de Raad van Commissarissen en de AVA was des te groter nu uw cliënt recentelijk een loonsverhoging heeft gekregen en ook een verbeterde bonusregeling, mede naar aanleiding van zijn opmerkingen dat hij veel reisde; in de beloning van uw cliënt is wel degelijk rekening gehouden zijn reisdagen, los van het feit dat in de arbeidsovereenkomst duidelijk is afgesproken dat overuren niet zouden worden betaald en worden geacht te zijn inbegrepen in de beloning van uw cliënt.

(…)

Voor zover uw cliënt, ondanks zijn recentelijke loonsverhoging en de verbetering van de bonusregeling van oordeel was dat hij onderbetaald werd, had hij dat moeten aankaarten bij de Raad van Commissarissen en niet vanaf 2011, zonder medeweten van de Raad van Commissarissen, aan zichzelf een aanzienlijk aantal vakantiedagen laten toekennen die hij vervolgens (voor een belangrijk deel) aan zichzelf liet uitbetalen.

Gelet op het voorstaande is cliënte van oordeel dat in een eventuele procedure, die door u al tijdens de AVA is aangekondigd, de vennootschap zich terecht op het standpunt kan stellen dat een dergelijke handelwijze ontslag op staande voet rechtvaardigt, gelet op de ernst van de gedragingen en de positie van uw cliënt. Cliënte meent dat de eventuele persoonlijke omstandigheden (is niet duidelijk welke) van uw cliënt waarnaar tijdens de AVA is verwezen, geen effect zullen hebben op de belangenafweging in deze kwestie, gelet op de feiten die zich hebben afgespeeld en de ernst van de gedragingen afgezet tegen de positie van uw cliënt en de verantwoordelijkheid die hij als statutair bestuurder in dat kader draagt. (…)"

2.27.

Bij de loonstrook van [verzoeker] over de maand december 2019 bevindt zich een overzicht van het saldo aan vakantie-, atv- en tijd voor tijd uren, waarop een saldo van 355,30 vakantie-uren, 177 tijd voor tijd uren en 0 atv-uren is vermeld.

2.28.

[verweerster] heeft een eindafrekening van het dienstverband opgesteld, waarop onder meer een (negatief) periodesalaris, een bedrag aan vakantiegeld en een bedrag aan een uitbetaling vakantiedagen zijn vermeld. De eindafrekening komt uit op een aan [verzoeker] toekomend bedrag van € 2.805,17 netto. Deze eindafrekening heeft [verweerster] op 20 maart 2020 aan [verzoeker] gemaild. In de betreffende e-mail staat vermeld dat het resterende bedrag is verrekend met de vorderingen die [verweerster] op [verzoeker] heeft.

3 Het verzoek

in het incident

3.1.

[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [verzoeker] een afschrift van (een deel van) de in randnummer 147 van het verzoekschrift genoemde stukken te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat [verweerster] na betekening van de beschikking in strijd met dit gebod handelt, met een maximum van € 150.000,00, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten, waaronder de nakosten.

in de hoofdzaak

3.2.

[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

A. Primair:

1. het ontslag op staande voet van 16 december 2009 te vernietigen;

2. voor recht te verklaren dat het ontslagbesluit van 27 december 2019 nietig is c.q. het ontslagbesluit van 27 december 2019 te vernietigen;

3. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van het aan hem toekomende loon vanaf 27 december 2020 (bedoeld zal zijn 2019, toevoeging rechtbank), te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;

4. [verweerster] te veroordelen tot afgifte aan [verzoeker] van een deugdelijke bruto/netto specificatie met betrekking tot het bepaalde onder 3., zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [verweerster] na betekening van de beschikking in strijd met dit gebod handelt, met een maximum van € 25.000,00;

5. [verweerster] te veroordelen om [verzoeker] binnen zeven dagen na betekening van de beschikking toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden als directeur van [verweerster] op de overigens gebruikelijke tijdstippen en voorwaarden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag(deel) dat [verweerster] daarmee in gebreke blijft;

6. een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

B. Subsidiair:

I. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de transitievergoeding ter hoogte van € 129.709,08 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan transitievergoeding;

II. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de schadevergoeding voor de onregelmatige opzegging ter hoogte van € 46.538,48 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

III. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding ter hoogte van € 640.035,45 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de nog openstaande vakantiedagen ter hoogte van € 19.502,73 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

V. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de nog openstaande tijd voor tijd uren ter hoogte van € 9.710,22 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

VI. voor recht te verklaren dat [verweerster] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding, althans het concurrentiebeding te vernietigen, althans [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een schadevergoeding of billijke vergoeding van

€ 139.615,44 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;

VII. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente over de sub I. tot en met VI. genoemde bedragen vanaf de datum van opeisbaarheid, subsidiair vanaf de datum van dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;

VIII. [verweerster] te veroordelen tot afgifte aan [verzoeker] van een deugdelijke bruto/netto specificatie met betrekking tot het bepaalde onder subs. I. tot en met VII., zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [verweerster] na betekening van de beschikking in strijd met dit gebod handelt met een maximum van

€ 25.000,00;

IX. een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

C. Primair en subsidiair:

[verweerster] te veroordelen in de kosten van het geding.

4. De beoordeling van het verzoek

in het incident

4.1.

[verzoeker] verzoekt, met een beroep op artikel 843a Rv, afschrift van de volgende stukken: (i) een lijst van bij- en afschrijvingen van tijd voor tijd uren van [verzoeker] , (ii) het benoemingsbesluit van [verzoeker] , (iii) de notulen van de vergadering waarin de RvC heeft besloten om [verzoeker] op staande voet te ontslaan en te schorsen, (iv) de notulen van de vergaderingen van de RvC en de AVA vanaf 1 januari 2005, (v) de jaarrekeningen, financiële goedkeuringsbrieven accountant en management letters van de accountant vanaf 2011, en (vi) alle overige documenten c.q. bewijsstukken die de RvC ten grondslag heeft gelegd aan de brieven van 16 en 17 december 2019. Deze stukken hebben betrekking op een rechtsbetrekking tussen [verzoeker] en [verweerster] , namelijk de in verband met het ontslag op staande voet door [verzoeker] ingestelde verzoeken. [verzoeker] heeft een rechtmatig belang bij het ontvangen van deze bescheiden, nu hij daarmee eventueel kan aantonen dat het ontslagbesluit non-existent, nietig dan wel vernietigbaar is. Voorts verzoekt [verzoeker] op grond van de (Uitvoeringswet) AVG afschrift van zijn volledige personeelsdossier, omdat daarin mogelijk stukken zitten die betrekking hebben op de onderhavige procedure.

4.2.

[verweerster] stelt zich op het standpunt dat voormeld verzoek niet toewijsbaar is. Daartoe voert zij, samengevat weergegeven, aan dat [verzoeker] geen rechtmatig belang heeft bij afschrift van de door hem genoemde stukken. De algemene stelling van [verzoeker] dat hij met bepaalde documenten zijn standpunt nader kan onderbouwen is niet voldoende onderbouwd. [verzoeker] heeft onvoldoende aangegeven welke stellingen hij met welke documenten denkt te kunnen onderbouwen. Daarnaast heeft [verzoeker] sommige stukken al ter beschikking, zoals het besluit tot benoeming als statutair directeur. Verder zijn er geen notulen voorhanden van vergaderingen van de RvC. Er is volgens [verweerster] sprake van een "fishing expedition" naar stukken. Ook moet worden bedacht dat [verzoeker] heeft erkend dat hij de RvC nooit heeft geïnformeerd over het bijboeken en uitbetalen van de tijd voor tijd uren. In de jaarrekeningen van [verweerster] staat geen concrete informatie over de tijd voor tijd uren van [verzoeker] vermeld. Het is verder onduidelijk wat het verstrekken van een afschrift van het personeelsdossier van [verzoeker] toevoegt. [verzoeker] heeft ook niet onderbouwd welke stukken er precies in zijn personeelsdossier zouden moeten zitten.

4.3.

De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] zijn incidentele verzoek tot afschrift van stukken op artikel 843a Rv heeft gebaseerd, met uitzondering van het personeelsdossier, waarvan het verzoek tot afschrift door [verzoeker] op de (Uitvoeringswet) AVG is gegrond.

4.4.

Een verzoek tot verstrekking van afschrift van stukken op grond van artikel 843a Rv dient aan een drietal cumulatieve vereisten te voldoen. Degene die het verzoek aanhangig maakt, moet daarbij (1) een rechtmatig belang hebben, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (3) betreffende een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker partij is. Verder dient degene van wie afschrift van stukken wordt gevraagd deze stukken tot zijn beschikking of onder zijn berusting te hebben. Wanneer aan deze vereisten is voldaan, is het verzoek in beginsel toewijsbaar, tenzij er sprake is van gewichtige redenen of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. De hiervoor genoemde vereisten dienen ter voorkoming van zogeheten "fishing expeditions". Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.

4.5.

De rechtbank hoeft niet meer te beslissen over het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van de lijst met bij- en afschrijvingen van tijd voor tijd uren, nu [verzoeker] dit verzoek ter zitting heeft ingetrokken.

4.6.

Het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van het besluit tot benoeming van [verzoeker] als statutair bestuurder van de vennootschap wordt bij gebrek aan belang afgewezen, nu [verweerster] het desbetreffende benoemingsbesluit van de AVA als productie 5 bij haar verzoekschrift in de andere, gevoegd behandelde, procedure heeft overgelegd, zodat [verzoeker] thans in ieder geval over dit document beschikt.

4.7.

Het (afzonderlijke) verzoek tot het verstrekken van een afschrift van de notulen van de vergadering waarin de RvC heeft besloten om [verzoeker] te (willen) ontslaan en te schorsen zal de rechtbank ook afwijzen. Daartoe is redengevend dat [verweerster] op dit punt onweersproken heeft gesteld dat er géén notulen van de betreffende vergadering van de RvC zijn, zodat het verstrekken van een afschrift niet mogelijk is.

4.8.

Het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van de notulen van vergaderingen van de RvC en de AVA vanaf 1 januari 2005 wordt eveneens afgewezen. Allereerst heeft [verweerster] onweersproken gesteld dat er géén notulen van RvC vergaderingen zijn, anders dan de als productie B bij het verweerschrift overgelegde notulen van de vergadering van de RvC van 22 september 2015, zodat naar het oordeel van de rechtbank ter zake geen afschrift verstrekt kán worden. Daarnaast heeft [verzoeker] zijn rechtmatig belang bij verstrekking van een afschrift van de notulen van de vergaderingen van de AVA onvoldoende onderbouwd. Het enkel stellen dat hier mogelijk uit blijkt dat de RvC al vóór december 2019 op de hoogte was van het door [verzoeker] bijboeken en (laten) uitbetalen van tijd voor tijd uren is daarvoor onvoldoende, aangezien artikel 843a Rv niet de mogelijkheid biedt voor het opvragen van stukken waarvan een partij slechts vermoedt dat deze wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 4 juni 2019, ECLI:GHARL:2019:4771).

4.9.

Het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van de jaarrekeningen, financiële goedkeuringsbrieven accountant en managementletters van de accountant vanaf 2011 wordt afgewezen. [verzoeker] heeft in dit kader aangevoerd dat uit genoemde stukken de omzetstijging blijkt die hij bij [verweerster] heeft gerealiseerd evenals de hoogte van het aantal tijd voor tijd uren van [verzoeker] en de wijze waarop de accountant dit controleerde, op grond waarvan de RvC al vóór december 2019 kon en behoorde te weten dat [verzoeker] tijd voor tijd uren bijboekte en liet uitbetalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] allereerst niet onderbouwd wat de relevantie is van genoemde omzetstijging voor de beoordeling van de thans voorliggende verzoeken. Daarnaast heeft [verweerster] onweersproken gesteld dat uit genoemde jaarrekeningen, goedkeuringsbrieven en managementletters de hoogte van het aantal tijd voor tijd uren van [verzoeker] niet is af te leiden. In het licht van deze betwisting heeft [verzoeker] ook dit verzoek onvoldoende onderbouwd. Geoordeeld moet derhalve worden dat [verzoeker] geen rechtmatig belang heeft bij verstrekking van een afschrift van deze stukken.

4.10.

Het verzoek tot het verstrekken van een afschrift van alle overige documenten c.q. bewijsstukken die de RvC ten grondslag heeft gelegd aan de brieven van 16 en 17 december 2019 wordt afgewezen, nu een en ander te weinig gespecificeerd is om als bepaalde bescheiden in de zin van artikel 843a Rv te kunnen worden gekwalificeerd (vgl. HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706).

4.11.

Ten slotte verzoekt [verzoeker] met een - algemeen - beroep op de (Uitvoeringswet) AVG een afschrift van zijn volledige personeelsdossier, omdat daar mogelijk stukken tussen zitten die betrekking hebben op deze procedure, zo stelt [verzoeker] .

4.11.1.

Een personeelsdossier valt naar het oordeel van de rechtbank onder het materiële toepassingsgebied van (artikel 2 lid 1 van) de AVG.

Op grond van artikel 15 lid 3 AVG heeft [verzoeker] recht op de verstrekking van een afschrift van zijn persoonsgegevens die in het personeelsdossier zijn verwerkt.

Het verzoek van [verzoeker] tot veroordeling van [verweerster] tot verstrekking van een afschrift van het personeelsdossier is dan ook toewijsbaar, waaraan de rechtbank een in het dictum van deze beschikking te noemen termijn zal verbinden.

4.11.2.

De rechtbank zal, anders dan door [verzoeker] is verzocht, geen dwangsom verbinden aan de veroordeling van [verweerster] tot het verstrekken van een afschrift van het personeelsdossier van [verzoeker] , nu [verzoeker] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan gevreesd moet worden dat [verweerster] niet vrijwillig aan deze veroordeling zal voldoen.

4.12.

De rechtbank zal, alhoewel [verzoeker] in het incident als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij moet worden aangemerkt, de kosten van de procedure in het incident tussen partijen compenseren, nu het incidentele verzoek aan de zijde van [verweerster] niet tot extra proceshandelingen heeft geleid.

in de hoofdzaak

Inleiding

4.13.

De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoekschrift van [verzoeker] in de hoofdzaak ervan uit dat [verzoeker] de hoedanigheid van statutair bestuurder bij [verweerster] had en dat de door hem ingestelde verzoeken daarom (thans) een onvoorwaardelijk karakter hebben, nu [verzoeker] - in reactie op het verweer van [verweerster] , waarbij een benoemingsbesluit van de AVA uit 2005 is overgelegd, - zijn aanvankelijke stelling dat hem niet bekend is dat hij tot statutair bestuurder van [verweerster] is benoemd, niet gemotiveerd heeft gehandhaafd en hij bovendien zijn aanvankelijk bij de kantonrechter ingediende verzoekschrift tot vernietiging van de opzeggingen, doorbetaling van loon en wedertewerkstelling weer heeft ingetrokken.

4.14.

De rechtbank zal in de hoofdzaak achtereenvolgens op de volgende onderwerpen ingaan:

(I) het (vermeende) ontslag van 16 december 2019;

(II) de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het ontslagbesluit van de AVA van 27 december 2019;

(III) het ontslag op staande voet van 27 december 2019;

(IV) de gevolgen van het oordeel van de rechtbank over deze geschilpunten voor de door [verzoeker] ingediende verzoeken;

(V) de proceskosten.

4.15.

Hierbij stelt de rechtbank het volgende voorop. Een rechtsgeldig vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit heeft volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de bestuurder tot gevolg (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS 2713 en HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030). In het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit is ook de arbeidsrechtelijke opzegging begrepen. Pas als geoordeeld is dat een vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit geldig en onaantastbaar is, kan aan de orde komen wat de gevolgen van dat besluit zijn voor de arbeidsrechtelijke opzegging. Dat betekent dat indien een vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit nietig of vernietigbaar is, het daaruit voortvloeiende arbeidsrechtelijke ontslag als nietig of ongeldig moet worden beschouwd, en dat daarvoor een grondslag ontbreekt (vgl. gerechtshof Leeuwarden, 6 augustus 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BD9776). Een besluit tot ontslag van een bestuurder door de vennootschap kan vennootschapsrechtelijk gezien nietig of vernietigbaar zijn indien het besluit in strijd is met artikel 2:14 en 2:15 BW. De ontslaggronden als zodanig kunnen alleen worden getoetst aan de regels betreffende de arbeidsovereenkomst (vgl. HR 26 oktober 1984, NJ 1985, 375).

I. het (vermeende) ontslag van 16 december 2019

4.16.

[verzoeker] stelt, onder verwijzing naar (de tekst van) de brief van de RvC van 16

december 2019, dat hij er gerechtvaardigd vanuit mocht gaan dat hij op die datum door de

RvC op staande voet is ontslagen. In deze brief wordt immers over ontslag op staande voet

gesproken. Dat er slechts sprake was van een schorsing door de RvC was [verzoeker] niet

duidelijk, te meer nu hij zijn bedrijfseigendommen al meteen moest inleveren. De RvC was

bovendien ten aanzien van de arbeidsrechtelijke positie van [verzoeker] bevoegd om [verweerster]

te vertegenwoordigen, althans daarop mocht [verzoeker] vertrouwen, nu [verzoeker] in het

verleden zijn arbeidsvoorwaarden bij [verweerster] met de RvC en niet met de

aandeelhouders afstemde en hij functioneringsgesprekken ook met de RvC voerde. [verzoeker]

wist niet hoe in de statuten van de vennootschap het ontslag van een bestuurder is geregeld.

Volgens [verzoeker] is het onderhavige ontslag niet rechtsgeldig, nu - samengevat weergegeven

- het ontslag niet onverwijld is gegeven, de door de RvC genoemde reden voor het ontslag

(het onrechtmatig toekennen en uitbetalen van extra verlofdagen) zich niet heeft voorgedaan

en voor zover daarvan wel sprake is, deze reden niet als dringend genoeg is aan te merken om

een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Tegen deze achtergrond verzoekt [verzoeker] om

het ontslag van 16 december 2019 te vernietigen.

4.17.

[verweerster] betwist dat op 16 december 2019 aan [verzoeker] ontslag op staande

voet is gegeven. Daartoe voert zij allereerst aan dat de RvC op basis van de statuten niet

bevoegd was om [verzoeker] arbeidsrechtelijk ontslag te geven; deze bevoegdheid is slechts

voorbehouden aan de AVA. Hieraan doet niet af dat [verzoeker] zijn afspraken over de

arbeidsvoorwaarden met de RvC maakte. Gelet op het voorgaande mocht [verzoeker] er

niet vanuit gaan dat hij reeds op 16 december 2019 op staande voet is ontslagen. Ook uit de

toen door de RvC aan [verzoeker] overhandigde brief mocht [verzoeker] niet afleiden dat hij op

staande voet was ontslagen. De brief is weliswaar enigszins ongelukkig geformuleerd, maar

uit de context van de brief had [verzoeker] moeten begrijpen dat hij slechts door de RvC werd

geschorst, in afwachting van een door de AVA - als het daartoe bevoegde orgaan van [verweerster]

- te nemen besluit over zijn ontslag. Bovendien had [verzoeker] uit de brief van de RvC

van waarbij hij werd uitgenodigd voor het bijwonen van de AVA met als enige agendapunt

het ontslag van [verzoeker] als bestuurder óók moeten begrijpen dat hij (nog) niet op staande

voet was ontslagen, aldus [verweerster] .

4.18.

De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of [verweerster] [verzoeker] reeds

op 16 december 2019 op staande voet heeft ontslagen. Deze vraag moet naar het oordeel van

de rechtbank ontkennend te worden beantwoord, waartoe het volgende redengevend is.

4.19.

Vooropgesteld wordt dat in artikel 16 lid 2 van de statuten van [verweerster] is

bepaald dat bestuurders door de AVA worden benoemd en ontslagen en te allen tijde door de

AVA kunnen worden geschorst en ontslagen, alsmede dat ook de RvC ook bevoegd is tot

schorsing van een bestuurder. Voorts volgt uit artikel 2:244 lid 1 BW dat de bestuurder te

allen tijde kan worden ontslagen door het orgaan dat tot benoeming bevoegd is. Dat is hier de

AVA. Uit voornoemde statutaire en wettelijke bepaling volgt naar het oordeel van de

rechtbank klip en klaar dat slechts de AVA van [verweerster] bevoegd is tot ontslag

van een bestuurder en dat - naast de AVA - de RvC van [verweerster] alleen maar bevoegd

is om een bestuurder te schorsen. Als statutair bestuurder mocht [verzoeker] zonder meer geacht

worden bekend te zijn met de inhoud van de statuten van de vennootschap en te meer met de

onderhavige bepaling, die specifiek over het bestuur van de vennootschap gaat. Het betoog

van [verzoeker] dat hij onbekend was met de statutaire bepalingen over ontslag en schorsing van

een bestuurder en er (mede) daarom vanuit mocht gaan dat de RvC bevoegd was om hem te

ontslaan, kan hem naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet baten. Ook de

omstandigheden dat [verzoeker] de gesprekken over zijn arbeidsvoorwaarden en

functioneringsgesprekken met de RvC van [verweerster] voerde, brengen naar het oordeel

van de rechtbank niet met zich dat [verzoeker] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat

de RvC bevoegd was om hem te ontslaan. Op basis van het voorgaande mocht [verzoeker] er

naar het oordeel van de rechtbank reeds niet vanuit gaan dat de brief van de RvC van 16

december 2019 een ontslag op staande voet inhield.

4.20.

Ook uit de inhoud van de hem overhandigde brief van de RvC van 16 december 2019

mocht [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd afleiden dat

hij op staande voet was ontslagen. Weliswaar wordt in het begin van de brief gemeld dat

[verzoeker] hierbij op staande voet is ontslagen, maar uit het vervolg van de brief wordt

- in weerwil van deze ongelukkige woordkeuze - voldoende duidelijk dat de brief een

schorsing van [verzoeker] als bestuurder beoogt, met name daar waar de brief duidelijk vermeldt

dat de RvC [verzoeker] alleen kan schorsen en dat zij de AVA zal vragen om over te gaan tot

ontslag op staande voet. Ten slotte overweegt de rechtbank dat [verzoeker] uit de omstandigheid

dat hij onmiddellijk de (in de brief genoemde) bedrijfseigendommen van [verweerster]

moest inleveren evenmin (mede) mocht afleiden dat hij op staande voet was ontslagen, nu het

bij een schorsing van een werknemer ook niet ongebruikelijk is dat bepaalde

bedrijfseigendommen meteen moeten worden ingeleverd.

4.21.

Voorts stelt de rechtbank vast dat de RvC de AVA en [verzoeker] bij brief van 16

december 2019 heeft uitgenodigd voor een ingelaste algemene vergadering van

aandeelhouders van [verweerster] , waarin als agendapunt is vermeld: schorsing dhr P.

[verzoeker] met mogelijk ontslag op staande voet. In vervolg hierop heeft de RvC bij brief aan

de AVA en [verzoeker] van 17 december 2019 toegelicht waarom zij heeft besloten om [verzoeker]

te schorsen en dat zij de AVA adviseert om [verzoeker] op staande voet te ontslaan, waarbij

zij ook nog eens - onder verwijzing naar artikel 16 lid 2 van de statuten - vermeldt dat de

AVA het enige orgaan is dat rechtsgeldig over een ontslag op staande voet kan beslissen.

Gelet op de inhoud van deze beide brieven had het [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank

te meer duidelijk moeten zijn dat hij op 16 december 2019 niet op staande voet was ontslagen,

maar dat over zijn ontslag door de AVA nog moest worden beslist.

4.22.

De rechtbank komt aldus tot de conclusie dat [verzoeker] op 16 december 2019 niet

op staande voet is ontslagen, zodat het verzoek van [verzoeker] dat strekt tot vernietiging van

zodanig ontslag om die reden al moet worden afgewezen. Derhalve kan onbesproken blijven

hetgeen [verzoeker] over de rechtsgeldigheid van dit "ontslag" heeft aangevoerd.

II. Het ontslagbesluit van de AVA van 27 december 2019

4.23.

[verzoeker] stelt allereerst dat het ontslagbesluit van de AVA van 27 december 2019

nietig is wegens strijd met de statuten. Uit de notulen van de algemene vergadering van

aandeelhouders blijkt niet dat commissaris [B] door de RvC was aangewezen als

voorzitter van de vergadering, zoals artikel 24 lid 1 van de statuten voorschrijft. Evenmin

blijkt uit deze notulen dat commissaris [A] , die op het voorblad als notulist is aangeduid,

door de voorzitter van de vergadering daartoe is aangewezen. Daarnaast zijn de door [verzoeker]

ontvangen notulen, in strijd met artikel 24 lid 3 van de statuten, niet ondertekend, waardoor

[verzoeker] niet kan vaststellen of er sprake is van notulen als bedoeld in de statuten van de

vennootschap. Ook is in strijd met artikel 25 lid 3 van de statuten niet met ongetekende

briefjes door de aandeelhouders over het ontslag van [verzoeker] gestemd. Er was namelijk

sprake van een stemming over een persoon, in welk geval de statuten geen mondelinge

stemming toestaan, maar slechts een stemming met ongetekende briefjes, aldus [verzoeker] .

4.24.

Voorts stelt [verzoeker] , voor het geval dat het ontslagbesluit niet nietig wordt

geoordeeld wegens strijd met de statuten, dat sprake is van een vernietigbaar besluit, nu aan

de totstandkoming van het besluit statutaire en andere gebreken kleven die moeten leiden tot

vernietiging van het besluit op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW).

Op de algemene vergadering waren niet alle aandeelhouders aanwezig. Onduidelijk is of

daadwerkelijk een meerderheid van de aandeelhouders vóór het ontslag van [verzoeker] heeft

gestemd. In de notulen is vermeld welke aandeelhouders een volmacht hebben gekregen van

niet-aanwezige aandeelhouders. Deze volmachten zijn niet tijdens de vergadering

overhandigd en besproken. De voorzitter van de vergadering heeft slechts volstaan met de

vaststelling dat 100% van het kapitaal aanwezig was, maar dat heeft niemand kunnen

controleren. Verder wijst [verzoeker] erop aan dat uit de notulen niet volgt wie vóór of tegen het

ontslag van [verzoeker] heeft gestemd, de notulen vermelden enkel dat er in meerderheid voor

het ontslag van [verzoeker] is gestemd. Ook is onduidelijk wie de stemmen heeft geteld en op

welke wijze er is gestemd.

4.25.

[verzoeker] stelt ten slotte, voor het geval dat blijkt dat een meerderheid van de

aandeelhouders vóór het ontslag heeft gestemd, dat het ontslagbesluit vernietigbaar is, omdat

het besluit is genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW

wordt geëist. Het ontslagbesluit is genomen zonder rekening te houden met de

gerechtvaardigde belangen van [verzoeker] . Daartoe voert [verzoeker] aan dat hij zonder het in acht

nemen van hoor en wederhoor op 16 december 2019 reeds door de RvC is ontslagen en

een algemene vergadering van aandeelhouders is bijeengeroepen. Als sprake was van een

schorsing, dan is hij niet door de RvC gehoord, waardoor het besluit tot schorsing in strijd

met artikel 2:8 BW is genomen en daarmee vernietigbaar is. Vervolgens werd [verzoeker]

in zijn verdediging belemmerd doordat de RvC zich bediende van propaganda richting de

aandeelhouders door de zeer suggestieve brief van 17 december als aanvulling op de agenda

van de algemene vergadering van aandeelhouders toe te zenden, terwijl redelijke verzoeken

van [verzoeker] tot het toesturen van stukken en het toevoegen van punten aan de agenda werden

genegeerd. Ook tijdens de vergadering werd [verzoeker] in zijn verdediging belemmerd. Na zijn

betoog werd hij uit de vergadering verwijderd, omdat dat deel enkel toegankelijk zou zijn

voor de aandeelhouders. Niettemin mochten directeur [G] en de advocaat van [verweerster]

wel in de zaal blijven. Hierdoor weet [verzoeker] niet wat er in dit gedeelte van de

vergadering is gezegd.

4.26.

[verweerster] betwist allereerst dat sprake is van een nietig besluit van de AVA

wegens strijd met de statuten. Uit de notulen van de vergadering blijkt dat commissaris [B]

voorzitter van de vergadering was en dat commissaris [A] als notulist fungeerde. De

notulen zijn ook door hen ondertekend. Zelfs al zouden de notulen van de vergadering nietig

zijn wegens strijd met de statuten, dan staat dat niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van het

ontslagbesluit van de AVA. Een ontslag is vormvrij en vast staat dat [verzoeker] ter vergadering

is medegedeeld dat de AVA had besloten om hem te ontslaan. Voorts wijst [verweerster]

erop dat het stemmen met ongetekende briefjes geen enkel nut heeft en dat het daarop

betrekking hebbende artikel 25 lid 3 van de statuten slechts bedoeld is voor het geval er over

meerdere personen een stemming wordt gehouden. Bovendien is tijdens de vergadering door

de voltallige aanwezige aandeelhouders besloten om mondeling te stemmen. Het stond de

AVA vrij om van bepalingen van de statuten af te wijken.

4.27.

Van een vernietigbaar besluit van de AVA wegens gebreken die aan het besluit

zouden kleven is volgens [verweerster] evenmin sprake. Allereerst is van belang dat de

vernietigbaarheid van een besluit slechts kan worden ingeroepen, als de betrokkene daarbij

een redelijk belang heeft en daarvan is ten aanzien van [verzoeker] geen sprake, nu de statutaire

bepalingen over stemming door de aandeelhouders slechts ten behoeve van de aandeelhouders

zijn opgesteld en niet ter bescherming van [verzoeker] strekken. Veel aandeelhouders van [verweerster]

zijn overigens ter vergadering verschenen en hadden voor afwezige familieleden

volmachten meegebracht. Overigens was voor het nemen van het ontslagbesluit ook niet

vereist dat 100% van het kapitaal ter vergadering vertegenwoordigd was, maar slechts dat de

aanwezige aandeelhouders met meerderheid van stemmen hierover konden beslissen, hetgeen

ook gebeurd is. Eén aandeelhouder heeft tegen het ontslag van [verzoeker] gestemd, terwijl de

andere aandeelhouders vóór hebben gestemd. Het ontslagbesluit is evenmin vernietigbaar

wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Alle statutaire

en wettelijke regels voor het nemen van het ontslagbesluit zijn nageleefd en er kleven er geen

formele gebreken aan het ontslagbesluit. Tijdens de algemene vergadering, die vier uur heeft

geduurd, is [verzoeker] uitgebreid in de gelegenheid geweest om zijn mening over het

voorgenomen ontslag te geven. Het stond de RvC vrij om in de aanloop naar de vergadering

een advies aan de AVA te geven over het ontslag van [verzoeker] .

4.28.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Nietigheid

4.29.

Ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon

dat in strijd is met de wet of de statuten nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.

4.30.

Artikel 24 lid 1 van de statuten bepaalt dat de algemene vergadering van

aandeelhouders wordt voorgezeten door een door de raad van commissarissen aangewezen

voorzitter en dat de notulen van de vergadering worden gehouden door een door de voorzitter

aangewezen notulist. Voorts bepaalt artikel 24 lid 3 van de statuten dat de notulen van de

algemene vergadering door de voorzitter en de notulist moeten worden ondertekend.

4.31.

De rechtbank stelt voorop dat zelfs al zouden deze statutaire bepalingen ter

gelegenheid van de algemene vergadering van aandeelhouders niet in acht zijn genomen,

daardoor het ontslagbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders niet kan worden

aangetast, nu voornoemde statutaire bepalingen geen betrekking hebben op (de inhoud van)

een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, maar slechts op de

(procedurele) gang van zaken ter vergadering. Het beroep van [verzoeker] op de nietigheid van

het ontslagbesluit kan in zoverre geen doel treffen. De rechtbank voegt hier nog het volgende

aan toe. Op het voorblad van de notulen van de algemene vergadering wordt commissaris

[B] als voorzitter en commissaris [A] als notulist genoemd. Tegen die achtergrond gaat

de rechtbank ervan uit dat de RvC [B] als voorzitter van de algemene vergadering heeft

aangewezen en dat [A] als notulist is aangewezen, te meer nu [verzoeker] geen feiten en

omstandigheden heeft gesteld die op het tegendeel wijzen. Het moet er tegen deze achtergrond

voor worden gehouden dat op dit punt conform de statuten is gehandeld. Verder stelt de

rechtbank vast dat [verzoeker] bij het inleidend verzoekschrift een ongetekend exemplaar van

de notulen van de algemene vergadering in het geding heeft gebracht. Vervolgens heeft

[verweerster] bij haar verweerschrift een door de voorzitter ( [B] ) en de notulist ( [A] )

getekend exemplaar van de notulen overgelegd, waarop van de zijde van [verzoeker] niet meer

is gereageerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de notulen van de algemene

vergadering conform de statuten door de voorzitter en de notulist zijn ondertekend.

4.32.

[verzoeker] heeft voorts gesteld dat het ontslagbesluit nietig is omdat in strijd met

artikel 25 lid 3 van de statuten mondeling en niet met ongetekende briefjes over zijn ontslag

is gestemd. Naar het oordeel van de rechtbank richt dit bezwaar van [verzoeker] zich tegen de

wijze van stemming door de AVA over het ontslag en daarmee tegen de totstandkoming van

het ontslagbesluit. In dat geval kan ingevolge artikel 2:15 lid 1 sub a BW slechts

vernietigbaarheid van het ontslagbesluit aan de orde komen en niet de nietigheid. Het beroep

op nietigheid van het ontslagbesluit op dit punt kan dus geen doel treffen. De rechtbank zal

de kwestie van de stemming over het ontslag hierna bij haar overwegingen over de

vernietigbaarheid van het ontslagbesluit verder bespreken.

4.33.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het verzoek van [verzoeker]

om voor recht te verklaren dat het ontslagbesluit van 27 december 2019 nietig is afwijzen.

Vernietigbaarheid

4.34.

Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een besluit van een orgaan van een

rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot

stand komen van besluiten regelen (sub a) en wegens strijd met de redelijkheid en

billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (sub b).

De wijze van stemming door de algemene vergadering

4.35.

Artikel 25 lid 3 van de statuten bepaalt dat stemming over zaken mondeling

geschiedt en dat over personen bij ongetekende briefjes wordt gestemd.

4.36.

Genoegzaam is komen vast te staan dat over het ontslag van [verzoeker] als bestuurder

van de vennootschap door de aandeelhouders mondeling is gestemd ter algemene

vergadering. Partijen houdt verdeeld of de statuten van [verweerster] een mondelinge

stemming over het ontslag toestaan. Daarbij komt het naar het oordeel van de rechtbank aan

op de uitleg van de statuten op dit punt, waarbij een objectieve maatstaf moet worden

gehanteerd, in die zin dat de bewoordingen van de betreffende bepaling van de statuten,

gelezen in de context van de tekst van de statuten als geheel, in beginsel van doorslaggevende

betekenis zijn (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20 maart 2018,

ECLI:NL:GHARL:2018:2640). Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 25 lid 3 van

de statuten - gezien de daarin gebruikte bewoordingen - aldus worden uitgelegd dat de daar

genoemde stemming over personen slechts ziet op het geval dat de algemene vergadering over

meerdere personen tegelijk moet stemmen, waarbij gedacht kan worden aan de benoeming

van bestuurders of commissarissen in het geval dat er meerdere kandidaten voor dergelijke

functies zijn. Daarvan is bij een stemming over het ontslag van een bestuurder echter geen

sprake, zodat in dit geval niet met ongetekende briefjes hoefde te worden gestemd en door de

AVA dus mondeling kon worden gestemd over het ontslag van [verzoeker] . Met deze

mondelinge stemming is dan ook niet in strijd met de statuten gehandeld, zodat in zoverre aan

het ontslagbesluit geen totstandkomingsgebrek kleeft.

Is het ontslagbesluit van de AVA met meerderheid van stemmen genomen?

4.37.

[verzoeker] heeft voorts ten aanzien van de totstandkoming van het ontslagbesluit

betoogd dat niet duidelijk is of daadwerkelijk een meerderheid van de aandeelhouders vóór

zijn ontslag heeft gestemd.

4.38.

Voor zover [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd dat niet alle aandeelhouders ter

vergadering aanwezig waren, kan dat argument hem niet baten, nu uit artikel 2:230 lid 2 BW

volgt dat tenzij bij de wet of de statuten anders is bepaald de geldigheid van een besluit niet

afhankelijk is van het ter vergadering vertegenwoordigde gedeelte van het kapitaal. Er geldt

dus in beginsel geen quorum-eis bij het nemen van een besluit door de algemene vergadering.

Noch de wet noch de statuten van [verweerster] bevatten een daarvan afwijkende regeling

voor het geval van ontslag van een bestuurder. Dus kon de algemene vergadering, ook in het

geval dat niet alle aandeelhouders aanwezig c.q. vertegenwoordigd waren, naar het oordeel

van de rechtbank rechtsgeldig een besluit nemen over het ontslag van [verzoeker] .

4.39.

[verzoeker] wijst er verder op dat de in de notulen vermelde volmachten van afwezige

aandeelhouders niet tijdens de vergadering zijn overhandigd en besproken. Naar het oordeel

van de rechtbank bestaat er echter geen wettelijke of statutaire verplichting om dergelijke

volmachten in de algemene vergadering te overhandigen en te bespreken. Overigens is ook

niet gesteld of gebleken dat er geen rechtsgeldige volmachten door afwezige aandeelhouders

zouden zijn verleend. Indien [verzoeker] enig bezwaar zou hebben gehad tegen de volmachten,

dan was de algemene vergadering naar het oordeel van de rechtbank het geëigende moment

geweest om dit punt naar voren te brengen, zodat daaraan toen meteen aandacht had kunnen

worden besteed. [verzoeker] kan zich daarover nu niet meer beklagen.

4.40.

[verzoeker] heeft verder aangevoerd dat uit de notulen van de algemene vergadering

niet volgt wie vóór of tegen het ontslag heeft gestemd en dat onduidelijk is wie de stemmen

heeft geteld. Ook dit betoog kan [verzoeker] niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank

verplicht in dit geval geen enkele wettelijke of statutaire bepaling ertoe dat (in de

notulen) bekend moet worden gemaakt welke aandeelhouders vóór of tegen het ontslagbesluit

besluit hebben gestemd of wie de stemmen heeft geteld. Relevant is slechts dat vast komt te

staan dat een meerderheid van ter vergadering aanwezige c.q. vertegenwoordigde

aandeelhouders vóór het ontslagbesluit heeft gestemd.

4.41.

Uit artikel 2:13 lid 3 BW vloeit voort dat - tenzij de statuten anders bepalen, hetgeen

in dezen niet het geval is - het in de algemene vergadering uitgesproken oordeel van de

voorzitter omtrent de uitslag van een stemming beslissend is. De rechtbank stelt aan de hand

van de notulen van de algemene vergadering vast dat de voorzitter van de algemene

vergadering, commissaris [B] , ter vergadering, derhalve in het bijzijn van de aanwezige

aandeelhouders, heeft medegedeeld dat de aandeelhouders in meerderheid vóór het ontslag

van [verzoeker] hebben gestemd. Tegen die achtergrond zal de rechtbank ervan uitgaan dat de

vereiste meerderheid van de aandeelhouders vóór het ontslag van [verzoeker] heeft gestemd.

Daaraan kan nog worden toegevoegd dat [verweerster] in haar verweerschrift heeft

aangegeven dat één aandeelhouder tegen en de overige aandeelhouders vóór het ontslag van

[verzoeker] hebben gestemd.

4.42.

Nu in rechte ervan moet worden uitgegaan dat de meerderheid van de

aandeelhouders vóór het ontslag van [verzoeker] heeft gestemd, kleeft er naar het oordeel van

de rechtbank ook in zoverre geen totstandkomingsgebrek aan het ontslagbesluit.

Strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW

4.43.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2:8 lid 1 BW een rechtspersoon en

degenen die krachtens de wet en statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig

jegens elkaar moeten gedragen als naar redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Hieronder

vallen ook de onderlinge verhoudingen tussen het bestuur, de aandeelhouders en de

commissarissen van een vennootschap. Zij moeten bij hun handelen jegens elkaar

zorgvuldigheid betrachten ten aanzien van ieders gerechtvaardigde belangen. Deze

zorgvuldigheidseis wordt ingekleurd door de omstandigheden van het geval. De rechter past

terughoudendheid bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het

nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar maatstaven van redelijkheid

en billijkheid in acht heeft genomen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft

genomen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Uit de aard van de

rechtsbetrekking van de bestuurder tot de vennootschap volgt dat een besluit tot ontslag van

een bestuurder niet snel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW. Het

geven van ontslag is immers een vergaande discretionaire bevoegdheid van de algemene

vergadering van aandeelhouders. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank als volgt.

4.44.

De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat [verzoeker] niet reeds op 16 december 2019

door de RvC is ontslagen, dus het door [verzoeker] genoemde beginsel van hoor en wederhoor

is in zoverre niet aan de orde.

4.45.

De rechtbank stelt vast dat de RvC [verzoeker] op 16 december 2019 met onmiddellijke

ingang heeft geschorst, met het voorlezen van de brief van die datum door commissaris [A]

ten kantore van de onderneming, zonder [verzoeker] voorafgaand aan deze schorsing voldoende

te horen over de (voorgenomen) schorsing. Schorsing van een bestuurder is een ingrijpende

en diffamerende maatregel en daaraan voorafgaand dient aan de betrokken bestuurder de

gelegenheid te worden gegeven om zich tegen het voornemen tot schorsing te verdedigen, nu

hij daarbij een redelijk belang heeft (vgl. gerechtshof 's-Gravenhage, 25 augustus 1998, JOR

1999/60) Nu dat hier niet is gebeurd, is het schorsingsbesluit van de RvC niet met de vereiste

zorgvuldigheid tot stand gekomen en kan het om die reden wegens strijd met de redelijkheid

en billijkheid worden aangetast. De rechtbank laat het bij deze vaststelling, nu de vernietiging

van het schorsingsbesluit van de RvC niet is verzocht en naar het oordeel van de rechtbank

ook los staat van de vraag of het nadien door de algemene vergadering van aandeelhouders

genomen ontslagbesluit vernietigbaar is.

4.46.

De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] niet in zijn verdediging is belemmerd door

de toezending van de brief van 17 december 2019 aan de aandeelhouders door de RvC. Het

stond de RvC naar het oordeel van de rechtbank vrij om - in aanvulling op de oproeping van

de aandeelhouders voor de algemene vergadering - de aandeelhouders op voorhand te

informeren over de redenen die volgens de RvC het ontslag van [verzoeker] als bestuurder door

de algemene vergadering van aandeelhouders rechtvaardigden. Dit wordt niet anders door de

omstandigheid dat [verzoeker] het met de inhoud van de brief niet eens was. Desgewenst had

[verzoeker] de algemene vergadering ook op voorhand schriftelijk in kennis kunnen stellen van

zijn visie op het voorgenomen ontslag en de daartoe door de RvC in voornoemde brief

genoemde redenen.

4.47.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat [verzoeker] in zijn verdediging

is belemmerd doordat de RvC/de directie van [verweerster] niet is ingegaan op het

verzoek van [verzoeker] tot toezending van stukken, zoals verwoord in de brief van zijn advocaat

van 19 december 2019. [verzoeker] stelt slechts in algemene bewoordingen dat hij door het niet

toezenden van deze stukken in zijn verdediging is belemmerd, maar heeft niet onderbouwd

- hetgeen wel op zijn weg had gelegen - in hoeverre het missen van de met name genoemde

stukken hem concreet heeft belemmerd bij het voeren van zijn verdediging. Tegen die

achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat [verzoeker] in enig redelijk

belang is geschaad door het niet verkrijgen van deze stukken. Voorts was [verweerster] naar

het oordeel van de rechtbank niet gehouden om de door [verzoeker] in de brief van diens

advocaat van 24 december 2019 genoemde punten op de agenda van de algemene vergadering

van aandeelhouders te plaatsen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de bevoegdheid van

de RvC (ex artikel 2:219 BW) om in dezen om een algemene vergadering van aandeelhouders

bijeen te roepen volgt dat dit orgaan bevoegd was tot vaststelling van de agenda (ex artikel

2:224 lid 1 BW) en dus tot vaststelling van de ter vergadering te behandelen onderwerpen

(vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:652). Ook was de RvC, anders dan [verzoeker]

meent, niet gehouden om hem van tevoren te horen over het voornemen om een algemene

vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen.

4.48.

Ten slotte verwerpt de rechtbank het betoog van [verzoeker] dat hij tijdens de algemene

vergadering in zijn verdediging is belemmerd. Hiertoe overweegt zij het volgende.

Een bestuurder van een vennootschap heeft krachtens artikel 2:227 lid 7 BW een

raadgevende stem in de algemene vergadering. Deze wettelijke verplichting is ook terug te

vinden in artikel 23 lid 7 van de statuten. [verzoeker] had derhalve het recht om in de

algemene vergadering van 27 december 2019 zijn raadgevende stem te geven over het

voorgenomen ontslag. Vast staat dat [verzoeker] zelf ter vergadering een uitgebreid schriftelijk

betoog over het voorgenomen ontslag en de redenen daarvoor heeft voorgedragen en dat zijn

advocaat in aansluiting daarop een (juridische) toelichting heeft gegeven. Ook staat vast dat

[verzoeker] ter vergadering vragen heeft beantwoord. De rechtbank is tegen die achtergrond van

oordeel dat [verzoeker] voldoende in de gelegenheid is gesteld om ter vergadering zijn

raadgevende stem te geven. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat geen wettelijke of

statutaire regel ertoe verplicht dat de bestuurder bij de stemming door de aandeelhouders over

zijn ontslag in de gelegenheid moet worden gesteld om ook dat gedeelte van de algemene

vergadering bij te wonen.

4.49.

De rechtbank concludeert daarom dat de door [verzoeker] aangedragen gronden voor

vernietigbaarheid van het ontslagbesluit wegens strijdigheid met artikel 2:8 BW falen.

Conclusie

4.50.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, doet zich naar het oordeel van de rechtbank

géén grond voor vernietiging van het ontslagbesluit d.d. 27 december 2019 voor, zodat ook

het daartoe strekkende (primaire) verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen.

4.51.

Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een nietig of vernietigbaar

ontslagbesluit, is het ontslagbesluit vennootschapsrechtelijk gezien rechtsgeldig en heeft dit

tevens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [verzoeker] met

ingang van 27 december 2019 tot gevolg, waartoe de rechtbank - kortheidshalve - verwijst

naar hetgeen zij daarover in r.o. 4.15. heeft overwogen. De inhoud van die rechtsoverweging

dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Ten slotte

4.52

Aangezien zowel de vennootschapsrechtelijke als de arbeidsrechtelijke

dienstbetrekking met ingang van 27 december 2019 zijn geëindigd, moet het primaire verzoek

van [verzoeker] tot doorbetaling van loon vanaf deze datum, vermeerderd met de wettelijke

verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente worden afgewezen, evenals het daarmee

samenhangende verzoek tot afgifte van een bruto/netto specificatie.

Het primaire verzoek tot wedertewerkstelling wordt eveneens afgewezen, nu een bestuurder

van een vennootschap ingevolge artikel 2:244 lid 3 BW en 7:671 lid 1 sub e BW geen

wedertewerkstelling kan verlangen.

4.53.

De rechtbank overweegt verder dat het duale karakter van de rechtsbetrekking tussen

de vennootschap en een bestuurder meebrengt dat er voor de beëindiging van de

arbeidsrechtelijke rechtsbetrekking een redelijke grond voor opzegging in de zin van artikel

7:669 BW aanwezig moet zijn. Een ontslag van een bestuurder dat niet op een redelijke grond

berust kan krachtens artikel 7:682 lid 3 sub a BW leiden tot de toekenning van een billijke

vergoeding aan de bestuurder.

4.54.

Indien sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, dan was

naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke grond voor ontslag. Hierna zal

daarom en in het licht van de overigens door [verzoeker] ingediende verzoeken worden

beoordeeld of - zoals tussen partijen in geschil is - het op 27 december 2019 door [verweerster]

aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is.

III. Het ontslag op staande voet van 27 december 2019

4.55.

[verzoeker] stelt dat het onderhavige ontslag op staande voet om meerdere redenen niet rechtsgeldig is.

4.55.1.

Ten eerste voert [verzoeker] hiertoe aan dat hij in de aanloop naar het ontslagbesluit in zijn verdediging is geschaad, nu hij als een crimineel is neergezet en overvallen werd met het ontslag op staande voet, terwijl hij niet de kans kreeg om zijn kant van het verhaal te vertellen. Vervolgens werden de redelijke verzoeken van [verzoeker] om toezending van stukken en het toevoegen van twee extra punten aan de agenda van de algemene vergadering van aandeelhouders en toezending daarvan aan de aandeelhouders niet ingewilligd. Ter algemene vergadering mocht [verzoeker] zelfs een gedeelte van de vergadering niet bijwonen.

4.55.2.

Ten tweede voert [verzoeker] aan dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. De reden voor het ontslag is niet onverwijld aan [verzoeker] medegedeeld. Daartoe voert hij het volgende aan. De RvC en de AVA waren al eerder op de hoogte van het noteren en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren, nu deze op de loonstrook van [verzoeker] en in de jaarrekeningen van de vennootschap vermeld stonden en een en ander door de accountant was gecontroleerd. Bovendien gaf de voorzitter van de AVA ter vergadering enkel aan dat [verzoeker] op staande voet was ontslagen, zonder de reden daarvoor te noemen. Pas bij brief van de advocaat van [verweerster] van 3 januari 2020, pas een week later dus, ontving [verzoeker] een onderbouwing van de reden voor het ontslag op staande voet. Daarnaast was het voor [verzoeker] onduidelijk welke reden de AVA aan het ontslag ten grondslag legde. In de brief van 3 januari 2020 werd gesteld dat de redenen voor het ontslag duidelijk waren en daartoe werd verwezen naar de eerdere brieven van de RvC van 16 en 17 december 2019 en hetgeen in de algemene vergadering was besproken. De brief van 16 december 2019 rept over het onrechtmatig toekennen van vakantiedagen, terwijl tijdens de algemene vergadering een aantal aandeelhouders aangaf het geen probleem te vinden als [verzoeker] reisdagen in het weekend op een later moment inhaalde. Zij vonden enkel het uitbetalen van die dagen onrechtmatig. Vervolgens is in de brief van 3 januari 2020 weer vermeld dat [verzoeker] onaanvaardbaar had gehandeld door zichzelf vakantiedagen toe te kennen. Een en ander conflicteert met elkaar.

4.55.3

Ten derde voert [verzoeker] aan dat de door [verweerster] genoemde dringende reden voor het ontslag zich niet heeft voorgedaan. Er is geen sprake van het op onrechtmatige wijze toekennen en uitbetalen van vakantiedagen. [verzoeker] noteerde slechts tijd voor tijd uren die hij op een later moment wilde inhalen, waarmee hij dan ook niet het oogmerk had om zichzelf te verrijken. Anders dan [verweerster] aanvoert, is er ook geen sprake van dat [verzoeker] heimelijk heeft gehandeld bij het zichzelf toekennen en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren. Deze uren werden in een voor een ieder binnen de onderneming toegankelijk document op de computer genoteerd, waarna de uren door de administratie op de loonstroken van [verzoeker] werden vermeld en waren zodoende ook voor de RvC kenbaar. De administratie werd nadien nog door de accountant gecontroleerd. [verzoeker] is derhalve open en transparant te werk gegaan. Ook heeft [verzoeker] zichzelf niet uit eigen beweging de tijd voor tijd uren laten uitbetalen. Dit is op voorstel van de accountant en mevrouw [F] van de administratie gebeurd. Met kennis van de RvC zijn aan andere werknemers in het verleden wel overuren uitbetaald. De rechtsgrond voor het registreren en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren lag in de redelijkheid en billijkheid, meer specifiek het goed werkgeverschap, nu de gemaakte overuren het redelijke overschreden. De RvC dwong [verzoeker] om elk jaar een hogere omzet te behalen en daarvoor was het nodig dat [verzoeker] veel reisde. [verzoeker] meende als bestuurder van de vennootschap tot het toekennen en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren bevoegd te zijn. Voorts is van belang dat het hier niet om uitbetaling van substantiële bedragen gaat. Het gaat om een betrekkelijk gering bedrag dat over een periode van acht jaar is uitbetaald. Overigens kan [verzoeker] niet worden gehouden aan het door hem becijferde bedrag aan uitbetaalde tijd voor tijd uren, nu dit slechts een indicatieve berekening betreft.

4.55.4.

Ten vierde voert [verzoeker] aan dat de reden voor het ontslag, als die komt vast te staan, niet als (objectief en subjectief) dringend is aan te merken. Een ontslag op staande voet was in de gegeven omstandigheden een te vergaand middel. Voorts gaf commissaris [A] ter algemene vergadering aan dat de RvC er helemaal geen problemen mee had als [verzoeker] de reisdagen in het weekend op een later moment inhaalde, hetgeen precies de bedoeling van [verzoeker] was bij het noteren van tijd voor tijd uren. [verzoeker] voert tevens aan dat de gevolgen van het ontslag op staande voet voor hem [verweerster] van het geven van ontslag hadden moeten weerhouden. De gevolgen van ontslag op staande voet zijn zeer ernstig voor [verzoeker] . Hij heeft nu geen inkomen meer en geen recht op een WW-uitkering. Verder bouwt hij geen pensioen meer op. Aannemelijk is dat [verzoeker] tot aan zijn pensioen geen inkomen meer kan verwerven. De kans op het vinden van een nieuwe baan is gezien de leeftijd van [verzoeker] zeer gering, waarbij hij ook nog eens belemmerd wordt door het overeengekomen concurrentiebeding. De periode tot zijn pensioen kan [verzoeker] niet met eigen middelen overbruggen. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat [verzoeker] schulden zal moeten maken of zijn woning zal moeten verkopen. Deze uitkomst heeft [verzoeker] niet verdiend, nu hij zich jarenlang enorm voor [verweerster] heeft ingezet en veel voor het bedrijf heeft betekend.

4.56.

[verweerster] stelt zich op het standpunt dat het onderhavige ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Hiertoe voert zij het volgende aan.

4.56.1.

Volgens [verweerster] is [verzoeker] in de aanloop naar het ontslag op staande voet niet in zijn verdediging geschaad. [verweerster] was niet gehouden om [verzoeker] de door hem verlangde stukken toe te zenden. Evenmin bestond de verplichting om de door [verzoeker] aangedragen extra agendapunten aan de agenda van de algemene vergadering toe te voegen. Voorts stond het de RvC vrij om de AVA op voorhand in kennis te stellen van haar advies over het ontslag. Hierna was het aan de AVA om geheel zelfstandig een beslissing te nemen. Ter vergadering is [verzoeker] uitgebreid in de gelegenheid gesteld om zijn kant van het verhaal te vertellen.

4.56.2.

Het ontslag op staande voet is naar de mening van [verweerster] onverwijld gegeven. Hierbij is bepalend het tijdstip waarop de dringende reden ter kennis is gekomen van degene die bij de werkgever tot ontslagverlening bevoegd is, in dit geval de AVA. Vooropgesteld moet worden dat de RvC, nadat zij met het gewraakte handelen van [verzoeker] bekend was geworden voortvarend heeft gehandeld en hem zo snel dat mogelijk was - onder meer in verband met verblijf van [verzoeker] in het buitenland - ten kantore ter verantwoording geroepen. Hierna is met inachtneming van een minimale oproeptermijn door de RvC een algemene vergadering van aandeelhouders bijeengeroepen, waarin de AVA het besluit heeft genomen om [verzoeker] op staande voet te ontslaan. Anders dan [verzoeker] betoogt, was de RvC niet in een eerder stadium - op basis van de loonstroken van [verzoeker] - op de hoogte van de toekenning en uitbetaling van tijd voor tijd uren aan [verzoeker] , zodat er geen sprake is van wetenschap op voorhand die aan het aannemen van onverwijldheid aan de weg staat. Van de RvC kan immers niet worden verwacht dat zij de loonstroken van de bestuurder van de vennootschap controleert. De AVA, het tot ontslag bevoegde orgaan, had al helemaal geen inzage in de loonstroken van [verzoeker] .

4.56.3.

Het betoog van [verzoeker] dat hem niet duidelijk was wat de reden was voor het (voorgenomen) ontslag gaat niet op. De werknemer die op staande voet wordt ontslagen, moet kunnen begrijpen waarom het ontslag wordt gegeven. De brief van de RvC van 16 december 2019 moet in dezen buiten beschouwing worden gelaten, nu deze brief geen ontslag van [verzoeker] behelst. De uitnodiging voor de AVA bevatte de redenen voor het ontslag. Vervolgens is op 27 december 2019 het ontslagbesluit door de AVA genomen. Dat is de uiteindelijke mededeling waarbij de dringende redenen voor het ontslag moeten worden vermeld. Het was op dat moment voldoende duidelijk waarom [verzoeker] werd ontslagen. Deze redenen zijn nog eens herhaald in de kort daarop volgende brief van de advocaat van [verweerster] van 3 januari 2020.

4.56.4.

De door [verweerster] genoemde reden voor het ontslag op staande voet heeft zich volgens [verweerster] daadwerkelijk voorgedaan, nu vast staat dat [verzoeker] , zonder dat hij over de daarvoor vereiste toestemming van de RvC beschikte, zichzelf tijd voor tijd uren heeft toegekend en laten uitbetalen.

4.56.5.

Ten slotte stelt [verweerster] dat in dezen sprake was van een dringende reden voor het verlenen van ontslag op staande voet aan [verzoeker] . Het zonder toestemming van de RvC aan zichzelf toekennen en laten uitbetalen van tijd voor tijd uren, is een zodanig ernstige gedraging dat van [verweerster] redelijkerwijs niet kon worden verlangd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren. Op grond van de arbeidsovereenkomst kwam [verzoeker] geen vergoeding voor overwerk toe. [verzoeker] wist op basis van overleg met de RvC in 2009 en 2015 bovendien dat de RvC hem geen extra beloning ter compensatie van reisdagen wilde toekennen. Hij moet zich dan ook bewust zijn geweest van het ongeoorloofde karakter van zijn handelen. Hij heeft zijn handelen verheimelijkt door de RvC hier niet over in te lichten en heeft [verweerster] met zijn handelen financieel benadeeld. De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] hadden [verweerster] in het onderhavige geval niet van het verlenen van ontslag op staande voet hoeven te weerhouden. Als statutair directeur van de onderneming had [verzoeker] een voorbeeldfunctie. [verzoeker] heeft misbruik gemaakt van zijn positie als bestuurder, waarin hij slechts op afstand werd gecontroleerd. Bovendien gaat het bij de verrichte uitbetaling van de tijd voor tijd uren om substantiële bedragen en dient te worden bedacht dat een deel van de toegekende tijd voor tijd uren nog niet is uitbetaald, waarmee de uiteindelijke waarde van de toegekende uren nog hoger ligt. Verder wijst [verweerster] erop dat de RvC [verzoeker] nooit heeft verplicht om veel te reizen ten behoeve van de onderneming. Gelet op zijn ervaring moet [verzoeker] in staat zijn om een nieuwe baan te vinden waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.

4.57.

De rechtbank oordeelt als volgt.

4.58.

De rechtbank stelt bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het aan [verzoeker]

verleende ontslag op staande voet voorop dat ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW ieder van

partijen bevoegd is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen om een dringende reden, onder

onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.

4.59.

Allereerst verwerpt de rechtbank het betoog van [verzoeker] dat hij in de aanloop naar het ontslag in zijn verdediging is belemmerd, waartoe de rechtbank uitdrukkelijk verwijst naar hetgeen zij in de rechtsoverwegingen 4.46. tot en met 4.48. daaromtrent reeds heeft overwogen. De inhoud van die rechtsoverwegingen dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. In dit argument van [verzoeker] kan dus geen grond worden gevonden om te oordelen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.

4.60.

De strekking van de eis van onverwijlde mededeling van de dringende reden voor

ontslag is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen

of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van het dienstverband. De

wederpartij moet zich immers na deze mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden

als juist erkent en als dringend aanvaardt. De werkgever die een werknemer aldus heeft

ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen

en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever medegedeelde ontslaggrond zich heeft

voorgedaan en is aan te merken als dringende reden. Daarbij komt aan de letterlijke tekst van

de ontslagbrief niet steeds doorslaggevende betekenis toe voor het antwoord op de vraag

welke dringende reden aan de wederpartij is medegedeeld; het gaat er uiteindelijk om of voor

de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid.

Ook een in de ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het

licht van omstandigheden van het geval(vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290).

Bekendheid met de reden voor het ontslag op staande voet

4.61.

De rechtbank volgt [verzoeker] niet in zijn stellingname dat de reden voor het ontslag

op staande voet voor hem onvoldoende kenbaar was.

4.62.

Naar het oordeel van de rechtbank dient in dezen primair te worden gekeken naar de

reden die het tot ontslag bevoegde orgaan, de AVA, heeft genoemd als grondslag voor het

ontslag op staande voet. Aan de eis dat de dringende reden meteen moet worden medegedeeld,

is voldaan indien deze is gevoegd bij de opzegging tijdens of aansluitend aan de

aandeelhoudersvergadering.

4.63.

Gelet op de inhoud van de brief van de RvC van 17 december 2019 had het voor

[verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank reeds redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat ter

algemene vergadering zijn ontslag als bestuurder aan de orde zou komen, op grond van, kort

gezegd, het op onrechtmatige wijze aan zichzelf toekennen en laten uitbetalen van tijd voor

tijd uren. Uit de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders volgt naar het

oordeel van de rechtbank genoegzaam dat deze kwestie ter vergadering als ontslaggrond is

besproken en dat deze kwestie uiteindelijk heeft geleid tot het besluit van de AVA om

[verzoeker] op staande voet te ontslaan. De reden voor het ontslag op staande voet is nog eens

herhaald en bevestigd in de daaropvolgende brief van de advocaat van [verweerster] van

3 januari 2020. Uit al deze stukken, mede in hun onderling verband en samenhang bezien,

kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat de

reden voor het ontslag was gelegen in het op onrechtmatige wijze aan zichzelf toekennen en

laten uitbetalen van tijd voor tijd uren door [verzoeker] . De reden voor het ontslag was aldus ook

voor [verzoeker] voldoende kenbaar en is ook tijdig aan hem medegedeeld.

Is het ontslag op staande voet onverwijld gegeven?

4.64.

In geschil is tevens of het ontslag op staande voet onverwijld aan [verzoeker] is

gegeven.

4.65.

Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet onverwijld is gegeven,

is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden voor het ontslag daadwerkelijk ter kennis

is gekomen van degene die bevoegd was om het ontslag te verlenen. Indien bij een werkgever

het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden voor ontslag op staande voet voordoet,

en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van

dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid

afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de

aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het

instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de

werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van juridisch advies en tot het

verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg, dat bij

ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen

zou worden geschaad (vgl. HR 15 februari 1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC4006).

4.66.

In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat de arbeidsrechtelijke eis dat een

ontslag op staande voet onverwijld moet worden gegeven in geval van een statutair bestuurder

op gespannen voet staat met de eisen die boek 2 BW stelt om op een algemene

vergadering van aandeelhouders een rechtsgeldig besluit te kunnen nemen over het ontslag

van de bestuurder, waarbij met name de oproepingstermijn voor de algemene vergadering in

het oog springt. Het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is

gegeven, moet daarom mede worden gegeven met inachtneming van de eisen die het

vennootschapsrecht aan het ontslag stelt. Een ontslag op staande voet waarbij rekening is

gehouden met de (minimale) oproepingstermijn voor de algemene vergadering is onverwijld

gegeven (vgl. gerechtshof Leeuwarden, 6 augustus 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BD9776).

4.67.

De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat bij de beoordeling

van de onverwijldheid van het aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet als begintijdstip

moet worden genomen het tijdstip waarop de redenen voor het (voorgenomen) ontslag op

staande voet (voldoende) ter kennis van de AVA zijn gekomen. Vast staat dat dit pas bij brief

van de RvC aan de aandeelhouders van 17 december 2019 is gebeurd. De algemene

vergadering van aandeelhouders was reeds bij brief van de RvC van 16 december 2019

bijeengeroepen voor 27 december 2019, met inachtneming van de minimale statutaire

oproepingstermijn van acht dagen. Vervolgens heeft de AVA op deze datum meteen tot

ontslag op staande voet besloten. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven

omstandigheden voldaan aan de eis dat het ontslag op staande voet onverwijld moet worden

gegeven.

Was sprake van een dringende reden voor het ontslag op staande voet?

4.68.

In geschil is of sprake was van een dringende reden die het ontslag op staande

voet van [verzoeker] rechtvaardigde.

4.69.

Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen

beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten

gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de

arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of zich een dringende

reden voordoet, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en

samenhang bezien, in aanmerking worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke

omstandigheden van de werknemer (vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9549).

Ook als de gevolgen van een ontslag voor een werknemer ingrijpend zijn, kan een afweging

van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de

conclusie leiden dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is (vgl. HR 20 april 2012,

ECLI:NL:HR:2012:BV9532).

4.70.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dringende

reden voor het verlenen van ontslag op staande voet. Daartoe overweegt zij het volgende.

4.71.

In artikel 4 van de arbeidsovereenkomst van partijen is uitdrukkelijk bepaald dat aan

[verzoeker] géén afzonderlijke beloning voor overwerk toekomt. Overwerkuren worden geacht

te zijn begrepen in het salaris van [verzoeker] . In 2009 heeft [verzoeker] de RvC om een

afzonderlijke financiële vergoeding verzocht in verband met de vele door hem gemaakte

reisuren. Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een financiële vergoeding voor de

gemaakte reisuren is toen door de RvC uitdrukkelijk afgewezen. Uit het voorgaande blijkt

naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat [verzoeker] wist, althans redelijkerwijs had

moeten weten, dat een wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden (op het punt van afzonderlijke

compensatie van reisuren) slechts na toestemming van de RvC mogelijk was, zoals overigens

ook uit de - voor [verzoeker] als directeur kenbare - (oude en huidige) statuten kon worden

afgeleid. Dit uitgangspunt gold naar het oordeel van de rechtbank óók onverkort in het geval

dat de door [verzoeker] gemaakte overuren naar zijn mening de grenzen van het redelijke

overschreden en niet meer als onderdeel van het vaste salaris konden worden gezien. Met het

voorgaande faalt ook het ter zitting nog door [verzoeker] aangevoerde argument dat hij meende

in zijn hoedanigheid van statutair directeur bevoegd te zijn om zijn arbeidsvoorwaarden

zelfstandig te wijzigen.

4.72.

In weerwil hiervan, heeft [verzoeker] vanaf 2011 tot eind 2019 door hem in of rond het

weekend gemaakte reisuren als tijd voor tijd uren geregistreerd en deze uren vanaf enig

moment (gedeeltelijk) laten uitbetalen, zonder de vereiste voorafgaande toestemming

van de RvC en zonder de RvC op enig moment daarover ook maar in te lichten. De rechtbank

overweegt verder dat op geen enkele wijze is komen vast te staan dat de RvC op enig moment

uit anderen hoofde op de hoogte is geweest van het handelen van [verzoeker] . Anders dan

[verzoeker] betoogt, kan van de RvC - een orgaan dat op afstand toezicht houdt op het bestuur

van de vennootschap - niet worden verlangd dat zij de loonstroken van een bestuurder

controleert of kennis neemt van Excel-bestanden op de computer van de bestuurder met

informatie over diens tijd voor tijd uren. Dat de RvC op de hoogte was van een surplus aan

overuren van andere werknemers van [verweerster] , betekende naar het oordeel van de

rechtbank uiteraard niet dat de RvC óók bekend moest worden geacht van de toekenning én

uitbetaling van tijd voor tijd uren aan [verzoeker] .

Tegen deze achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ernstig ongeoorloofd

handelen van [verzoeker] ten aanzien van de toekenning en uitbetaling van tijd voor tijd uren,

van welke ongeoorloofdheid hij zich zonder meer bewust moet zijn geweest, althans dat

redelijkerwijs had moeten zijn. Hieraan doet niet af dat, zoals [verzoeker] aanvoert, de

uitbetaling van de tijd voor tijd uren op initiatief van administratief medewerkster [F] en/of

de accountant van [verweerster] zou hebben plaatsgevonden. Hiermee miskent [verzoeker]

naar het oordeel van de rechtbank zijn eigen verantwoordelijkheid als bestuurder voor het

op onrechtmatige wijze aan zichzelf toekennen en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren.

Het zonder de vereiste toestemming van de RvC toekennen en laten uitbetalen van deze uren

kan niet worden gelegitimeerd door de mening van een administratief medewerker die de

ondergeschikte van [verzoeker] was, en/of de mening van de (externe) accountant, die beide ook

niets met de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] te maken hadden, hetgeen

ook [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank duidelijk had moeten zijn.

4.73.

Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat de reden voor het ontslag op staande voet - het op onrechtmatige wijze toekennen en laten uitbetalen van de tijd voor tijd uren zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het andersluidende betoog van [verzoeker] moet worden verworpen.

4.74.

De rechtbank acht voorts van belang dat [verzoeker] [verweerster] financieel heeft

benadeeld door de onrechtmatige uitbetaling van tijd voor tijd uren. De rechtbank gaat hierbij

uit van het door [verzoeker] zelf genoemde aantal van 146 geregistreerde tijd voor tijd uren,

waarvan er 84 zijn uitbetaald en de aan de hand daarvan door [verzoeker] gemaakte concrete

berekening van het aan hem uitbetaalde bedrag, die hij ter gelegenheid van de algemene

vergadering van aandeelhouders heeft overgelegd en waaruit blijkt dat het hierbij gaat om een

bedrag van € 32.242,56 bruto. Weliswaar heeft [verzoeker] ter zitting betoogd dat hij niet aan

deze berekening kan worden gehouden, omdat het slechts om een indicatieve berekening zou

gaan, waarbij onder meer het over de gehele periode gehanteerde uurloon niet correct is, maar

de rechtbank volgt hem hierin niet, althans niet zonder meer. Zelfs als van een lager uurloon

zou moeten worden uitgegaan, dan blijft nog een groot bedrag aan ten onrechte uitbetaalde

tijd voor tijd uren over. Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank ervan uit dat [verzoeker]

[verweerster] voor ten minste een bedrag van rond de € 30.000,00 heeft benadeeld, hetgeen

- anders dan [verzoeker] aanvoert - als een substantieel bedrag moet worden aangemerkt. Daar

komt nog bij dat vast staat dat er volgens [verzoeker] nog 62 tijd voor tijd dagen op diens

snipperdagenkaart stonden en het in de lijn der verwachting ligt dat ook deze tijd voor tijd

dagen aan [verzoeker] zouden zijn uitbetaald, indien zijn ongeoorloofde handelwijze in dezen

niet aan het licht zou zijn gekomen, in welk geval de financiële benadeling van [verweerster]

naar het oordeel van de rechtbank nog groter zou zijn geweest. De rechtbank vindt

ook bevestiging hiervoor in de omstandigheid dat [verzoeker] in deze procedure stelt recht te

hebben op uitbetaling van nog openstaande tijd voor tijd dagen en een daartoe strekkend

verzoek heeft ingediend.

4.75.

Voorts acht de rechtbank bij het oordeel dat in dezen sprake is van een dringende

reden redengevend dat [verzoeker] als bestuurder van de onderneming een voorbeeldfunctie had

en dat hij met het op ongeoorloofde wijze aan zichzelf toekennen en laten uitbetalen van tijd

voor tijd uren misbruik heeft gemaakt van de vrijheid die hij als bestuurder van de

onderneming genoot.

4.76.

De persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] hadden [verweerster] naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven te weerhouden van het geven van ontslag op staande voet. De rechtbank onderkent dat de financiële gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] ernstig zijn, aangezien hij sinds het ontslag geen inkomen meer van [verweerster] ontvangt waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast ontvangt [verzoeker] mogelijk geen WW-uitkering na het ontslag en stopt zijn pensioenopbouw. Ook onderkent de rechtbank dat - hetgeen [verweerster] ook niet heeft betwist - dat [verzoeker] zich jarenlang voor de onderneming heeft ingezet en van betekenis is geweest voor de onderneming. Al deze persoonlijke omstandigheden wegen naar het oordeel van de rechtbank echter niet op tegen de - hiervoor vastgestelde - aard en ernst van het ongeoorloofde handelen van [verzoeker] met betrekking tot de toekenning en uitbetaling van de tijd voor tijd uren. Dat laatste geeft de doorslag.

4.77.

Het vorenstaande overziende, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de

ongeoorloofde handelwijze van [verzoeker] met betrekking tot de toekenning en uitbetaling van

tijd voor tijd uren zo ernstig en verwijtbaar is dat van [verweerster] redelijkerwijs niet langer

kon worden gevergd om de arbeidsrelatie met [verzoeker] te laten voortduren. Er is derhalve

(objectief én subjectief) sprake van een dringende reden voor het geven van ontslag op staande

voet.

Conclusie

4.78.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank

sprake van een rechtsgeldig aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet per 27 december

2019.

IV. De gevolgen van het voorgaande voor de verzoeken van [verzoeker]

4.79.

Hiervoor zijn de primaire verzoeken van [verzoeker] reeds behandeld en is de rechtbank

tot de slotsom gekomen dat al deze verzoeken dienen te worden afgewezen. Thans dienen

derhalve nog de subsidiaire verzoeken van [verzoeker] te worden beoordeeld.

4.80.

[verzoeker] verzoekt subsidiair, samengevat, om toekenning van een

transitievergoeding, een gefixeerde schadevergoeding, een billijke vergoeding, uitbetaling

van nog openstaande vakantiedagen en tijd voor tijd dagen, een verklaring voor recht dat

[verweerster] geen rechten aan het concurrentiebeding kan ontlenen althans vernietiging

van het concurrentiebeding althans toekenning van een schadevergoeding/billijke vergoeding

ter zake, betaling van wettelijke rente en afgifte van een bruto/netto-specificatie. De rechtbank

zal deze verzoeken in het hiernavolgende bespreken.

Transitievergoeding

4.81.

[verzoeker] verzoekt om toekenning van een transitievergoeding ter gelegenheid van

het ontslag, nu de arbeidsovereenkomst door [verweerster] als werkgever is opgezegd. Als

geoordeeld wordt dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, dan betekent dat

nog niet dat óók sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] . Er is in dezen

volgens [verzoeker] overigens ook geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen dat aan de

toekenning van een transitievergoeding in de weg staat. Voorts geeft [verzoeker] aan dat het

gelet op zijn lange en uitstekende dienstverband naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is wanneer hem - in het geval dat de rechtbank zou oordelen dat

sprake is van ernstig verwijtbaar handelen - geen enkele transitievergoeding toekomt. Het

totale bedrag aan toe te kennen transitievergoeding komt op € 129.709,08 bruto, aldus

[verzoeker] .

4.82.

[verweerster] concludeert tot afwijzing van het verzoek, waartoe zij aanvoert dat

het ontslag gebaseerd is op ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] , aangezien [verzoeker]

opzettelijk op onrechtmatige wijze tijd voor tijd uren aan zichzelf heeft toegekend en laten

uitbetalen, zonder de RvC van [verweerster] daarover te informeren. Verder stelt

[verweerster] dat het door [verzoeker] berekende bedrag aan transitievergoeding onjuist is.

4.83.

De rechtbank oordeelt als volgt. Een werknemer heeft bij opzegging van de

arbeidsovereenkomst door de werkgever in beginsel op grond van artikel 7:673 lid 1 e.v. BW

recht op betaling van een transitievergoeding. Ingevolge artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder

c BW is de werkgever echter géén transitievergoeding verschuldigd, indien het eindigen van

de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de

werknemer. Daarvan kan volgens de parlementaire geschiedenis onder meer sprake zijn in

situaties waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering of andere

misdrijven waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt, of wanneer de

werknemer geldt uit de bedrijfskas leent en daardoor een vertrouwensbreuk ontstaat.

Het oordeel dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, betekent overigens

niet automatisch dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer waardoor geen

recht op een transitievergoeding bestaat, nu voor het aannemen van een dringende reden

immers niet vereist is dat de werknemer van zijn gedragingen een verwijt kan worden

gemaakt. Niet uitgesloten is dan ook dat in geval van een rechtsgeldig ontslag op staande voet

tóch aanspraak op toekenning van een transitievergoeding bestaat. De rechter zal daarom,

indien hij van oordeel is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag, de aanspraak van

een werknemer op een transitievergoeding afzonderlijk moeten beoordelen (vgl. HR 30 maart

2018, ECLI:NL:HR:2018:484). Voorts geldt ingevolge artikel 7:673 lid 8 BW dat ook als

vastgesteld wordt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer toch een

transitievergoeding kan worden toegekend, wanneer het niet toekennen ervan naar maatstaven

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.84.

Naar het oordeel van de rechtbank moet het hiervoor vastgestelde bewust

ongeoorloofde handelen van [verzoeker] inzake de toekenning en uitbetaling aan hemzelf van

een substantieel bedrag aan tijd voor tijd uren als ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker]

worden aangemerkt, dat ook te scharen valt onder de in de parlementaire geschiedenis daartoe

genoemde voorbeelden, zodat aan hem daarom in beginsel geen transitievergoeding toekomt.

De rechtbank is verder van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen feiten of

omstandigheden voordoen, die maken dat het niet toekennen van enige transitievergoeding

aan [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De

omstandigheden dat [verzoeker] een langdurig dienstverband bij [verweerster] heeft gehad, op

enkele jaren van zijn pensioen zit en veel voor de onderneming heeft betekend, zijn daarvoor

in dit geval, alles afwegend, onvoldoende, te meer nu hier geen sprake van een "kleine

misstap" aan de zijde van [verzoeker] .

4.85.

In het licht van het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek tot toekenning van

een transitievergoeding af.

Gefixeerde schadevergoeding

4.86.

[verzoeker] verzoekt om toekenning van een gefixeerde schadevergoeding, nu zijns

inziens geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, waarmee op grond van

de arbeidsovereenkomst voor [verweerster] als werkgever geldende opzegtermijn van vier

maanden niet in acht is genomen. Aldus heeft [verzoeker] naar eigen zeggen recht op betaling

van een schadevergoeding ter grootte van vier maandsalarissen, zijnde een totaalbedrag van

€ 46.538,48 bruto.

4.87.

[verweerster] betwist het verzoek, waartoe zij allereerst aanvoert dat zij geen

gefixeerde schadevergoeding verschuldigd is, nu sprake is van een rechtsgeldig gegeven

ontslag op staande voet. Voor zover de opzegging rechtsgeldig is, maar de opzegging

niet kan worden gerechtvaardigd door een dringende reden, voert [verweerster] aan dat er

hooguit een schadevergoeding is verschuldigd over een alsdan in acht te nemen opzegtermijn

van drie maanden.

4.88.

De rechtbank is van oordeel dat nu er sprake is van een rechtsgeldig ontslag op

staande voet, [verweerster] geen opzegtermijn in acht hoefde te nemen bij

beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] en dat er dus geen grondslag aanwezig

is voor toewijzing van enige gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging

ex artikel 7:672 lid 10 BW. Het daartoe strekkende verzoek wordt mitsdien afgewezen.

Billijke vergoeding

4.89.

[verzoeker] verzoekt voorts om toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in

artikel 7:682 lid 3 BW, daartoe stellende dat [verweerster] jegens hem ernstig verwijtbaar

heeft gehandeld, nu sprake is van een onterecht ontslag op staande voet. Er was overigens ook

geen redelijke grond voor het ontslag aanwezig, nu van ernstig verwijtbaar handelen van

[verzoeker] geen sprake is geweest en de RvC in dezen de verstoring van de arbeidsrelatie heeft

veroorzaakt. De verstoring van de arbeidsrelatie had volgens [verzoeker] opgelost kunnen

worden, bijvoorbeeld door [verzoeker] zijn status van statutair directeur te ontnemen en

mededirecteur [G] zijn direct leidinggevende te maken. Voor wat betreft de hoogte van

de billijke vergoeding stelt [verzoeker] dat aansluiting moet worden gezocht bij de schade die

[verzoeker] lijdt door het handelen van [verweerster] , het ernstig verwijtbare karakter daarvan

en het preventieve karakter van de billijke vergoeding. In aanmerking genomen de door het

ontslag veroorzaakte inkomensschade van [verzoeker] tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd,

de na ontslag mis te lopen bonussen, de door [verzoeker] te lijden pensioenschade en de

omstandigheid dat daarbovenop nog een afzonderlijke vergoeding gerechtvaardigd is

vanwege het ernstig verwijtbare karakter van het handelen van [verweerster] en het

preventieve karakter van een billijke vergoeding, komt het totale bedrag aan toe te kennen

billijke vergoeding op € 640.035,45 bruto, aldus [verzoeker] .

4.90.

[verweerster] is van mening dat de gevorderde billijke vergoeding moet worden

afgewezen, reeds omdat sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Voor

zover de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet als dringende reden kan worden

aangemerkt, valt de opzegging onder de categorie ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in

artikel 7:669 lid 3 sub e BW, zodat uit dien hoofde aan [verzoeker] ook geen billijke vergoeding

toekomt, aldus [verweerster] . Voorts betwist [verweerster] de hoogte van de verzochte

billijke vergoeding.

4.91.

De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 7:682 lid 3 BW de rechter

op verzoek van de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan

toekennen, (sub a) indien geen sprake is van een redelijke grond voor ontslag als bedoeld in

artikel 7:669 BW, of (sub b) indien de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar

handelen of nalaten van de werkgever.

4.92.

Uit het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op

staande voet, vloeit tevens voort dat sprake is van een redelijke grond voor ontslag als bedoeld

in artikel 7:669 BW, zodat er uit dien hoofde geen recht op een billijke vergoeding voor

[verzoeker] bestaat.

4.93.

Dan resteert nog de vraag of een billijke vergoeding dient te worden toegekend

omdat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] als

werkgever jegens [verzoeker] . Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet Werk en Zekerheid

blijkt dat van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever niet snel sprake kan zijn. Het

moet gaan om duidelijke en uitzonderlijke gevallen van onrechtmatig handelen die te

kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met de normen van goed werkgeverschap.

4.94.

De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat het bewust ongeoorloofde handelen van

[verzoeker] inzake de toekenning en uitbetaling van een substantieel bedrag aan tijd voor tijd

uren als ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] moet worden aangemerkt, hetgeen tot de

opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank zijn

geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit volgt dat de opzegging (mede) het gevolg is

van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] als werkgever. Van [verweerster]

kon, anders dan door [verzoeker] bepleit, in de gegeven omstandigheden niet worden

verlangd dat zij de - naar het oordeel van de rechtbank als gevolg van het handelen van

[verzoeker] ontstane - verstoring van de arbeidsverhouding trachtte te herstellen. Bij afwezigheid

van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] als werkgever, bestaat er ook

in zoverre geen grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verzoeker] .

4.95.

Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt dan ook

afgewezen.

Uitbetalen resterende vakantiedagen / tijd voor tijd uren

4.96.

[verzoeker] verzoekt uitbetaling van de nog openstaande vakantiedagen en tijd voor

tijd uren. Uit de loonstrook van december 2019 blijkt dat [verzoeker] nog 355,5 uren aan

vakantiedagen heeft openstaan. Op grond van artikel 7:641 lid 1 BW heeft [verzoeker] recht op

uitbetaling van deze vakantie-uren, waarbij [verzoeker] uitgaat van zijn bruto uurloon te

vermeerderen met 8% vakantietoeslag en de bonus voor ziekteverzuim. De waarde van

genoemde vakantiedagen komt daarmee in totaal op een bedrag van € 19.502,73 bruto.

Daarnaast blijkt uit de loonstrook van december 2019 dat [verzoeker] nog 177 tijd voor tijd uren

heeft openstaan. Op grond van de redelijkheid en billijkheid, meer specifiek de eisen van goed

werkgeverschap, bestaat aldus [verzoeker] recht op uitbetaling van de tijd voor tijd uren. De

waarde daarvan bedraagt, uitgaande van het bruto uurloon te verhogen met 8%

vakantietoeslag en de bonus voor ziekteverzuim, in totaal € 9.710,22 bruto.

4.97.

[verweerster] betwist het verzoek tot uitbetaling van vakantiedagen en tijd voor

tijd uren en voert daartoe het volgende aan. Er is geen juridische grond aanwezig voor betaling

van het gros van de openstaande vakantiedagen, nu [verzoeker] zijn tegoed heeft "opgeplust"

zonder dat daarvoor een juridische grondslag bestond. Voor zover sprake is van rechtmatig

opgebouwde vakantiedagen, stelt [verweerster] dat er per saldo nog slechts 7 vakantiedagen

openstonden, die ook aan [verzoeker] zijn uitbetaald, zo blijkt uit de loonstrook waarbij het

dienstverband is afgerekend. Genoemd saldo is, zo heeft [verweerster] ter zitting

aangevoerd, berekend aan de hand van de uren die [verzoeker] zelf heeft opgegeven, verminderd

met de door hem geregistreerde tijd voor tijd uren die nog niet zijn uitbetaald. [verweerster]

voert verder aan dat zij ter zake van een eventueel verschuldigd bedrag aan vakantiedagen

een beroep doet op verrekening met de schadeplichtigheid van [verzoeker] jegens [verweerster]

in verband met het ontslag op staande voet dan wel terugbetaling van de ten onrechte

aan hem uitgekeerde tijd voor tijd uren.

4.98.

De rechtbank oordeelt als volgt.

4.99.

Vooropgesteld wordt dat artikel 7:641 lid 1 BW bepaalt dat de werknemer die bij het

einde van het dienstverband nog een aanspraak op vakantie heeft, jegens de werkgever recht

heeft op uitbetaling van de waarde van deze vakantiedagen. Het is aan de werknemer om zijn

tegoed aan vakantiedagen te bewijzen bij betwisting daarvan door de werkgever. Indien een

werknemer stelt dat hij nog recht heeft op uitbetaling van een bepaald aantal vakantiedagen,

dan dient de werkgever - gelet op zijn verplichting tot het bijhouden van een behoorlijke

verlofregistratie - zijn betwisting van het door de werknemer gestelde aantal vakantiedagen

mede aan de hand van de uit zijn administratie blijkende registratie van vakantiedagen te

onderbouwen en die registratie in het geding te brengen (vgl. HR 12 september 2003,

ECLI:NL:HR:2003:AF8560 en HvJ EU 14 mei 2019, C-55/18, JAR 2019, 153).

4.100. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] in het onderhavige geval aan de hand van

(de verlofkaart bij) zijn laatste (reguliere) loonstrook, die van december 2019, voldoende

onderbouwd heeft gesteld dat er nog 355,5 vakantie-uren openstonden bij het einde van het

dienstverband. [verweerster] heeft vervolgens het door [verzoeker] genoemde aantal vakantie-

uren naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd betwist. [verweerster]

heeft, terwijl dit in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak wel op haar weg had

gelegen, nagelaten om aan de hand van een uit haar administratie blijkende registratie van

vakantiedagen aan te geven waarom het door [verzoeker] genoemde aantal openstaande

vakantie-uren niet juist is. Er is immers geen registratie in het geding gebracht waaruit een

lager aantal openstaande vakantiedagen volgt dan door [verzoeker] is genoemd. Uit het verweer

van [verweerster] leidt de rechtbank af dat zij bij de berekening van het volgens haar nog

openstaande tegoed aan vakantiedagen tijd voor tijd uren in mindering heeft gebracht. Dat

uitgangspunt acht de rechtbank niet juist, nu het om twee verschillende

beloningscomponenten gaat. De tijd voor tijd uren komen hierna overigens nog afzonderlijk

aan de orde en zijn bovendien, voor zover zij zijn uitbetaald, als gestelde schade van [verweerster]

(financieel) onderwerp van geschil in de andere procedure tussen partijen en zullen

daar verder worden besproken. De rechtbank gaat er tegen deze achtergrond vanuit dat bij het

einde van het dienstverband 355,5 vakantie-uren openstonden, die in beginsel aan [verzoeker]

moeten worden uitbetaald.

4.101. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van tijd voor

tijd uren dient te worden afgewezen, nu daarvoor geen (toereikende) juridische grondslag

bestaat. Vast staat immers dat partijen nimmer een vergoeding in deze zin zijn

overeengekomen. Op grond van de arbeidsovereenkomst worden overwerkuren bovendien

uitdrukkelijk geacht in het salaris van [verzoeker] te zijn begrepen. De rechtbank wijst er verder

nog op dat [verzoeker] in 2009 de kwestie van de (vele) reisuren die hij afzonderlijk

gecompenseerd wilde zien bij de RvC heeft aangekaart, waarna hem uitdrukkelijk te

verstaan is gegeven dat hem daarvoor geen afzonderlijke financiële vergoeding zou worden

toegekend. Ook nadien heeft de RvC nimmer een dergelijke vergoeding aan [verzoeker]

toegekend. De omstandigheid dat [verzoeker] zichzelf - ondanks het ontbreken van de

benodigde toestemming van de RvC - niettemin toch een vergoeding voor tijd voor tijd uren

heeft toegekend en laten uitbetalen, heeft uiteraard geen recht op betaling van deze vergoeding

voor hem geschapen. Ook uit de eisen van goed werkgeverschap vloeit naar het oordeel van

de rechtbank in het onderhavige geval geen recht op vergoeding van tijd voor tijd uren voor

[verzoeker] voort.

4.102. Hiervoor is overwogen dat [verzoeker] recht heeft op uitbetaling van de waarde van

355,5 vakantie-uren. Bij de bepaling van de waarde hiervan dient naar het oordeel van de

rechtbank te worden uitgegaan van het bruto uurloon van [verzoeker] ad € 47,98, te

vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De door [verzoeker] tevens meegerekende bonus voor

ziekteverzuim wordt buiten beschouwing gelaten, nu [verzoeker] onvoldoende heeft

onderbouwd waarom deze bijzondere looncomponent bij de berekening van de waarde van

de vakantiedagen moet worden meegenomen. Daarmee komt het aan [verzoeker] naar het

oordeel van de rechtbank nog uit te keren bedrag aan vakantie-uren in totaal op (€ 47,98 x

355,5 x 1,08 =) € 18.421,44 bruto, althans het netto-equivalent hiervan.

4.103. Niettemin zal het verzoek van [verzoeker] tot uitbetaling van de hiervoor genoemde

waarde van de vakantiedagen worden afgewezen, nu [verweerster] naar het oordeel van de

rechtbank terecht een beroep op verrekening van een vordering van [verzoeker] op dit punt heeft

gedaan met haar tegenvordering op [verzoeker] inzake de schadeplichtigheid van [verzoeker]

jegens [verweerster] , die in de andere procedure tussen partijen, met zaaknummer

C/18/197491 / HA RK 20-16, centraal staat. De vordering wegens onbetaalde vakantiedagen

tot een bedrag van € 18.421,44 bruto is de enige geldelijke vordering van [verzoeker] die in de

hoofdzaak gegrond wordt bevonden. In de andere procedure tussen partijen heeft de rechtbank

bij beschikking van heden geoordeeld dat [verzoeker] een bedrag dient te betalen dat hoger is

dan zijn hiervoor vastgestelde vordering op [verweerster] in verband met de uitbetaling van

vakantiedagen, zodat [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank als gevolg van het beroep

op verrekening per saldo niets meer van [verweerster] te vorderen heeft.

Concurrentiebeding

4.104. [verzoeker] verzoekt allereerst om op grond van artikel 7:653 lid 4 BW voor recht te

verklaren dat [verweerster] geen rechten aan het concurrentiebeding in de

arbeidsovereenkomst kan ontlenen, aangezien het niet voortzetten van de

arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] als

werkgever. Voor het geval de rechtbank dit verzoek afwijst, verzoekt [verzoeker] om het

concurrentiebeding te vernietigen, althans om [verweerster] te veroordelen tot betaling van

een jaarsalaris, zijnde € 139.615,44. Daartoe voert [verzoeker] aan dat het concurrentiebeding

hem ernstig belemmert bij het vinden van een andere baan. De enige relevante kennis die

[verzoeker] heeft, is toegespitst op de branche waarin [verweerster] actief is. Door het

concurrentiebeding kan [verzoeker] geen werk in deze branche accepteren. Het werken in deze

branche ziet [verzoeker] als zijn enige kans op een andere baan, omdat werkgevers in

andere branches [verzoeker] vanwege zijn leeftijd niet snel zullen aannemen.

4.105. [verweerster] betwist de onderhavige verzoeken van [verzoeker] , waartoe zij het

volgende aanvoert. [verzoeker] heeft onvoldoende gesteld voor vernietiging van het

concurrentiebeding. Gelet op de positie van [verzoeker] binnen de onderneming bestaat er

bovendien bij [verweerster] een gerechtvaardigde vrees voor benadeling als [verzoeker] bij

een concurrent in dienst treedt. [verzoeker] weet alles over de onderneming. Voor de betaling

van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW is geen ruimte. Een dergelijke

vergoeding betreft geen schadevergoeding, maar een billijke vergoeding wegens wanprestatie

van de werkgever of onbehoorlijk handelen van de werkgever. Een dergelijke situatie is hier

niet aan de orde, aldus [verweerster] , nu het juist [verzoeker] is die onbehoorlijk heeft

gehandeld.

4.106. De rechtbank oordeelt als volgt.

4.107. De primair door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht dat [verweerster] geen

rechten meer aan het concurrentiebeding kan ontlenen moet worden afgewezen. Daartoe

overweegt de rechtbank dat de werkgever ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW aan een

concurrentiebeding geen rechten meer kan ontlenen indien het eindigen of niet voortzetten

van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de

werkgever. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de beëindiging van de

arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van

[verweerster] als werkgever, zodat geconcludeerd moet worden dat [verweerster] zich

jegens [verzoeker] nog steeds op het concurrentiebeding kan beroepen.

4.108. [verzoeker] verzoekt subsidiair om het concurrentiebeding te vernietigen, naar de

rechtbank begrijpt met een beroep op artikel 7:653 lid 3 sub b BW. Ingevolge dit wetsartikel

kan de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen indien in verhouding

tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt

benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank leidt een afweging van de wederzijds

aangevoerde belangen bij vernietiging c.q. handhaving van het concurrentiebeding niet tot de

conclusie dat [verzoeker] , in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerster] ,

onbillijk wordt benadeeld bij handhaving van het concurrentiebeding. De rechtbank

onderkent dat [verzoeker] bij handhaving van het concurrentiebeding voor de duur van een jaar

belemmerd wordt in zijn mogelijkheden om - kort gezegd - in dezelfde branche als [verweerster]

werkzaam te zijn [verzoeker] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat hij slechts in

dezelfde branche als [verweerster] een baan zal kunnen vinden, waarmee niet is komen vast

te staan in hoeverre hij door het concurrentiebeding daadwerkelijk wordt belemmerd in de

mogelijkheid om ander werk te vinden. [verzoeker] heeft geen andere omstandigheden

aangevoerd die vernietiging van het concurrentiebeding zouden kunnen rechtvaardigen.

Voorts heeft [verweerster] naar het oordeel van de rechtbank een groot belang bij

handhaving van het overeengekomen concurrentiebeding, nu [verzoeker] als bestuurder van de

onderneming, die vele jaren in dienst is geweest, geacht mag worden alle ins en outs van de

bedrijfsvoering van [verweerster] te kennen, waardoor hij bij indiensttreding bij een

concurrent van [verweerster] in dezelfde branche [verweerster] met zijn kennis van de

bedrijfsprocessen en -geheimen van [verweerster] kan benadelen. Dit belang van [verweerster]

bij handhaving van het concurrentiebeding weegt naar het oordeel van de rechtbank

op dit moment zwaarder dan het belang van [verzoeker] om op korte termijn bij een concurrent

van [verweerster] in de desbetreffende branche in dienst te kunnen treden.

4.109. [verzoeker] verzoekt meer subsidiair om hem een vergoeding ter grootte van een

jaarsalaris toe te kennen indien het concurrentiebeding gehandhaafd blijft, naar de rechtbank

begrijpt onder verwijzing naar artikel 7:653 lid 5 BW. Hierin is bepaald dat indien een

concurrentiebeding een werknemer in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst

van de werkgever werkzaam te zijn, de rechter kan bepalen dat de werkgever voor de duur

van de beperking aan de werknemer een - naar billijkheid vast te stellen - vergoeding moet

betalen. Deze vergoeding is echter niet verschuldigd indien de beëindiging van de

arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de

werknemer. De rechtbank is tegen deze achtergrond van oordeel dat er om twee redenen geen

aanspraak voor [verzoeker] op de door hem verzochte vergoeding bestaat. Ten eerste omdat niet

gebleken is dat het concurrentiebeding [verzoeker] in belangrijke mate belemmert om anders

dan in dienst van [verweerster] werkzaam te zijn en ten tweede, als dat wel het geval zou

zijn, dan is de vergoeding ook niet verschuldigd omdat, zoals hiervoor reeds is vastgesteld,

de beëindiging van het dienstverband het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van

[verzoeker] .

4.110. Alle in verband met het concurrentiebeding ingestelde verzoeken worden derhalve

afgewezen.

Wettelijke rente

4.111. [verzoeker] verzoekt verder nog betaling van wettelijke rente over de aan hem toe te wijzen bedragen. Dit verzoek sneuvelt ook, nu geen enkel bedrag jegens [verzoeker] toewijsbaar is.

Afgifte bruto/netto-specificatie

4.112. [verzoeker] verzoekt ten slotte om afgifte van een bruto/netto-specificatie van de bedragen die toewijsbaar worden geacht. [verzoeker] heeft naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het vorenstaande slechts recht op een bruto/netto-specificatie van de 355,5 nog aan hem toekomende vakantie-uren (die per saldo vanwege het geslaagde beroep van [verweerster] op verrekening niet hoeven te worden uitbetaald). Het verzoek is in zoverre toewijsbaar en wordt voor het overige afgewezen. De rechtbank zal, anders dan door [verzoeker] is verzocht, geen dwangsom verbinden aan de veroordeling van [verweerster] tot het verstrekken van een bruto/netto-specificatie als hiervoor bedoeld, nu [verweerster] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan gevreesd moet worden dat [verweerster] niet vrijwillig aan deze veroordeling zal voldoen.

V. De proceskosten

4.113. Nu de rechtbank de verzoeken van [verzoeker] in de hoofdzaak voor het overgrote deel

afwijst, zal [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in de

hoofdzaak worden veroordeeld. Deze kosten omvatten aan de zijde van [verweerster] het

door [verweerster] betaalde griffierecht van € 656,00 en voorts het salaris advocaat conform

het liquidatietarief in handelszaken. Bij de vaststelling van de hoogte van het salaris advocaat

knoopt de rechtbank aan bij het totale bedrag dat met de verzoeken van [verzoeker] gemoeid is,

waarbij de zaak in tariefcategorie VII valt, ad € 3.099,00 per punt. Er zullen twee punten

worden toegekend, één voor het verweerschrift en één voor de mondelinge behandeling.

Aldus komt het totale bedrag aan salaris advocaat op € 6.198,00. De kosten van de procedure

aan de zijde van [verweerster] bedragen daarmee in totaal (€ 656,00 + € 6.198,00 =)

€ 6.854,00.

5 BESLISSING

De rechtbank:

in het incident

5.1.

veroordeelt [verweerster] tot het verstrekken van een afschrift van het personeelsdossier aan [verzoeker] binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking;

5.2.

wijst het verzoek van [verzoeker] voor het overige af;

5.3.

compenseert de kosten van de procedure aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in de hoofdzaak

5.4.

veroordeelt [verweerster] tot het verstrekken van een bruto/netto-specificatie aan [verzoeker] van de hem nog toekomende vakantiedagen, als hiervoor in r.o. 4.112. bedoeld, binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking;

5.5.

wijst de verzoeken van [verzoeker] voor het overige af;

5.6.

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerster] tot op heden vastgesteld op € 6.854,00.

Deze beschikking is gegeven door mr. M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020.

614 / mp

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.