1.15.
Bij brief van 18 augustus 2014 heeft eiser zijn eis gewijzigd. Eiser vordert primair een betaling van een bedrag van € 7.056.
2. Primair is in geschil het antwoord op de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is voorts in geschil of eiser recht heeft op teruggaaf van door hem betaalde invorderingsrente.
Ontvankelijkheid in beroep
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn brief van 24 mei 2013 (zie 1.10.) een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De brief van 14 augustus 2013 (zie 1.11.) is volgens eiser een voor bezwaar vatbare beschikking op zijn aanvraag. De acceptgiro’s kunnen volgens eiser niet als een beschikking worden aangemerkt, omdat deze niet het bedrag aan invorderingsrente vermelden. Ook de brief van 6 juli 2012 (zie 1.6.) is volgens eiser geen beschikking, omdat het slechts een mededeling betreft inzake een reeds ingetreden rechtspositie en er geen sprake is van op enig rechtsgevolg gerichte rechtshandeling.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet-ontvankelijk is. De brief van 14 augustus 2013 (zie 1.11.) is volgens verweerder niet een voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag aan invorderingsrente is volgens verweerder op andere wijze, in de zin van artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW), aan eiser bekend gemaakt. Verweerder verwijst naar de brieven van 8 juli 2010 en 6 juli 2012 (zie 1.2. en 1.6.). Op grond van deze brieven, alsmede door de navorderingsaanslag was eiser er volgens verweerder van op de hoogte dat hij op grond van artikel 28 van de IW invorderingsrente verschuldigd zou zijn over de totale uit de navorderingsaanslag voortvloeiende schuld. Ook de acceptgiro’s zelf zijn volgens verweerder beschikkingen in de zin van artikel 30 van de IW. Volgens verweerder wist, of althans had eiser redelijkerwijs moeten begrijpen, dat na betaling van de acceptgiro’s nog invorderingsrente in rekening zou worden gebracht.
5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de IW de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
6. Voor beantwoording van de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep, dient vastgesteld te worden of verweerder een voor bezwaar vatbare beschikking heeft afgegeven. Hoewel uit de parlementaire geschiedenis (MvT op de wet van 26 maart 1987, Stb. 1987, 120) en uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1991 (nr. 27 075, ECLI:NL:HR:1991:ZC4539) kan worden afgeleid dat een acceptgiro als een beschikking in de zin van artikel 30 van de IW kan worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige acceptgiro’s niet als een dergelijke beschikking kunnen worden aangemerkt. Op de acceptgiro’s (zie 1.5. en 1.7.) is namelijk alleen het openstaande bedrag vermeld en er is geen toelichting gegeven hoe de verschuldigde invorderingsrente na afboeking van het openstaande bedrag wordt berekend. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van rechtbank geen sprake van een mededeling over welk gedeelte van de betaling als invorderingsrente is verantwoord. Nu op de acceptgiro’s, omdat deze in een handmatig traject zijn opgemaakt, eveneens geen rechtsmiddelenverwijzing zijn opgenomen, ontbreken naar het oordeel van de rechtbank de essentialia van een beschikking als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de IW.
7. De rechtbank merkt de brief van 6 juli 2012 (zie 1.5.) van verweerder daarentegen wel aan als een voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat op deze brief de te betalen invorderingsrente afzonderlijk is vermeld. Dat op deze brief geen rechtsmiddelenverwijzing is vermeld en dat niet het volgens de Leidraad Invorderingswet 1990 vereiste formulier is gebruikt, maakt dit oordeel niet anders.
8. De rechtbank merkt voorts de brief van eiser van 6 maart 2013 (zie 1.9.) aan als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 6 juli 2012. Gelet op de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is dit bezwaarschrift te laat ingediend. De rechtbank zal hierna beoordelen of sprake is van een verschoonbaar verzuim in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 maart 2010 (nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954) het volgende overwogen:
“3.4.2. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6:11 Awb, geldt in belastingzaken - waarin doorgaans geen derden-belanghebbenden zijn betrokken - het volgende voor de beoordeling van de vraag of bij het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van een verschoonbaar verzuim.
Nu het op de weg van het bestuursorgaan en van de rechter ligt om duidelijkheid te (doen) verschaffen omtrent een genomen besluit of uitspraak en daartegen openstaande rechtsmiddelen, mogen de gevolgen van het ontbreken van die duidelijkheid in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende komen. Indien een rechtsmiddelverwijzing achterwege is gebleven en de belanghebbende aanvoert dat als gevolg daarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding derhalve op de voet van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat hij anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden.”.
10. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij zich voor een dilemma zag gesteld omdat hij de acceptgiro's en de andere geschriften die hij van verweerder ontving niet zag als beschikkingen. Hem was daarom niet duidelijk of hij bezwaar kon maken of dat hij naar de civiele rechter moest om te vorderen dat hij onverschuldigd had betaald. De rechtbank verstaat dit als een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank betrekt in haar overweging de aard van de diverse correspondentie tussen partijen en de uitleg van verweerder ter zitting omtrent de verwerking van de betalingen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat ten aanzien van eiser handmatig acceptgiro’s zijn aangemaakt waardoor op de achterkant geen toelichting is gegeven over de wijze van instellen van bezwaar. Bovendien kan niet worden gezegd dat het voor eiser duidelijk moest zijn dat de brief van 6 juli 2012 (zie 1.6) een voor bezwaar vatbare beschikking was. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding dient onder die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank achterwege te blijven. Het bezwaar is daardoor ontvankelijk.
11. Voorts merkt de rechtbank de brief van verweerder van 14 augustus 2013 van verweerder (zie 1.11.) aan als uitspraak op bezwaar. Het door eiser op 26 augustus 2013 (zie 1.12.) als bezwaarschrift aangeduide brief, gericht aan de Belastingdienst Noord, merkt de rechtbank aan als beroepschrift.
12. Ingevolge artikel 6:15, derde lid, Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan (Belastingdienst Noord) bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
13. Ten aanzien van de vraag of aan eiser terecht en tot het juiste bedrag invorderingsrente in rekening is gebracht, oordeelt de rechtbank als volgt.
14. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij in het geheel geen invorderingsrente is verschuldigd, omdat verweerder geen beschikkingen in de zin van artikel 30, lid 1, van de IW aan hem heeft verstrekt. Verweerder heeft evenmin op een andere wijze kenbaar gemaakt welk bedrag aan invorderingsrente hij verschuldigd was, aldus eiser.
15. Verweerder is van mening dat eiser door de inhoud van de brief van 8 juli 2010 (zie 1.2.) wist dat invorderingsrente in rekening zou worden gebracht. Hij had volgens verweerder aan de nieuwe acceptgiro's kunnen ontlenen dat invorderingsrente in rekening was gebracht, ook in het geval de exacte bedragen van de invorderingsrente niet op de acceptgiro’s zou zijn vermeld. De ontvanger heeft dus wel een besluit genomen om invorderingsrente in rekening te brengen en tot welk bedrag. Daaraan doet niet af dat het exacte bedrag aan invorderingsrente mogelijkerwijs niet is vermeld op die nieuwe acceptgiro’s, aldus verweerder.
16. De rechtbank overweegt dat de verschuldigdheid van invorderingsrente van rechtswege volgt uit de IW. Een exacte kennisgeving is niet vereist en zelfs niet mogelijk nu het systeem van de IW meebrengt dat de omvang van de invorderingsrente pas kan worden bepaald nadat een betaling op de belastingaanslag heeft plaatsgevonden (zie artikel 30 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) (hierna: Uitv. reg. IW). De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder terecht invorderingsrente aan eiser in rekening heeft gebracht.
17. Ter zitting heeft eiser zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij teveel invorderingsrente heeft betaald. In zijn brief van 12 september 2014 voert eiser daartoe (na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld) ten eerste aan dat de Hoge Raad op 13 januari 2012 arrest heeft gewezen en de Belastingdienst heeft veroordeeld tot het vergoeden van de door eiser betaalde griffierechten van € 216. Het bedrag van € 216 is op 8 oktober 2012 (bijna negen maanden later) verrekend met de uitstaande schuld, aldus eiser.
18. Verweerder erkent dat het griffierecht in mindering had moeten worden gebracht op de hoofdsom zonder daarover invorderingsrente te rekenen. Hierdoor is € 14 teveel aan invorderingsrente door eiser betaald, aldus verweerder. Verweerder heeft verder toegezegd dit bedrag aan eiser terug te betalen. De rechtbank ziet, gezien de invorderingsrente-percentages over de periode juli 2010 – april 2012, geen redenen om hiervan af te wijken en is dus van oordeel dat aan eiser een bedrag van € 14 te veel aan invorderingsrente in rekening is gebracht
19. Verder voert eiser in de brief van 12 september 2014 (zie 17.) aan dat bij beschikking van 23 augustus 2012 de opgelegde boete van € 12.559 is verminderd tot nihil (zie 1.2). Op 14 januari 2013 (bijna vijf maanden later) is dit bedrag verrekend met de uitstaande schuld. Eiser stelt dat ten aanzien van de griffierechten en de boete over de periode tussen het arrest respectievelijk de beschikking en de daadwerkelijke afboeking ten onrechte invorderingsrente is berekend. De afboeking had volgens eiser zelfs moeten plaatsvinden op 10 juli 2012.
20. Verweerder stelt daarentegen (bij brief van 25 november 2014, als reactie op eisers bij 17. en 19. genoemde brief) dat het voor de berekening van invorderingsrente niet uitmaakt op welk moment een afboeking van een vermindering (in casus een vervallen boete) plaatsvindt, omdat het oorspronkelijk openstaande bedrag er namelijk mee wordt verlaagd. In het geval van eiser heeft de afboeking weliswaar laat plaatsgevonden, maar vóór de laatste betaling. Aan eiser is slechts rente in rekening gebracht over de gedane betalingen, aldus verweerder.
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat door afboeking van de boete op 14 januari 2013 eiser te veel invorderingsrente zou hebben betaald. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de afboeking heeft plaatsgevonden vóór de laatste betaling. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 29 van de Uitv. reg. IW over iedere betaling afzonderlijk Invorderingsrente wordt berekend. Ingevolge artikel 30 Uitv. reg. IW vormt de grondslag voor die berekening de hoofdsom, het aantal dagen en het rentepercentage. Door de hoofdsom vóór de betaling te verminderen met het bedrag van de vermindering van de boete van € 12.559, wordt bij de betaling dus geen invorderingsrente berekend over dit bedrag, omdat dit bedrag niet meer tot de hoofdsom behoort. Het voorgaande houdt in dat per saldo over het bedrag van de boete van € 12.559 geen invorderingsrente is berekend. De beroepsgrond van eiser faalt.
22. Gelet op hetgeen hiervoor in 18. is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
Overschrijding redelijke termijn
23. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011( ECLI:NL:HR:2011:BO5080) dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden in belastinggeschillen aansluiting worden gezocht bij de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment van ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak van de rechtbank, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank dient binnen twee jaar na aanvang van de termijn te zijn gedaan. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 7 maart 2013 (zie 1.9.), de uitspraak op bezwaar heeft verweerder gedaan op 14 augustus 2013 en de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 3 september 2015. In deze zaak is de redelijke termijn dan ook overschreden.
24. Grondslag voor de immateriële schadevergoeding vormt de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een vergoeding te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
25. De totale behandeltermijn van de zaak (van 7 maart 2013 tot en met 3 september 2015) bedraagt afgerond twee jaar en zes maanden. De redelijke termijn is hiermee overschreden met zes maanden. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt dan ook (afgerond) € 500.
26. Nu de hoogte van de vergoeding is bepaald, dient de rechtbank nog vast te stellen hoe de vergoeding dient te worden verdeeld tussen de inspecteur en de Staat. In navolging van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in sociale zekerheidszaken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar redelijk geacht. Voor de beroepsfase geldt derhalve als uitgangspunt een redelijke termijn van anderhalf jaar.
27. Uit het voorgaande volgt dat de vergoeding voor de immateriële schade van in totaal € 500 geheel aan de Staat moet worden toegerekend.
28. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het betreft de door eiser gemaakte reiskosten van € 11,80 (op basis van tweede klasse openbaar vervoer) voor het verschijnen ter zitting. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.