Geschil en standpunten van partijen
7.Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
8. Eiser betoogt dat hij de aangetroffen hoeveelheid sigaretten niet voorhanden heeft gehad en dat verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat eiser betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten. In dat kader stelt eiser dat hij niet de eigenaar is van de sigaretten en voorts dat hij niet handelt in sigaretten. Eiser heeft een container gehuurd in een loods van de heer [naam 6] en hij heeft deze container sinds 1 november 2018 onderverhuurd aan [naam 7] . Eiser stelt voorts dat hij geen vrije toegang had tot de loods. Eiser heeft enkel een faciliterende rol gespeeld, en de loods onderverhuurd aan een derde zonder te weten van de opslag van sigaretten. De sigaretten waren verpakt in dozen zodat eiser ook nimmer heeft kunnen zien wat erin zat. Verder heeft verweerder geen enkele link gelegd tussen eiser en de in een busje aangetroffen sigaretten.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslagen en veroordeling van verweerder in de proceskosten alsmede in de kosten in de bezwaarprocedures.
9. Verweerder voert aan dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad terwijl die niet in de heffing van accijns waren betrokken, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder
b, van de Wet op de accijns (hierna: WA) nu de sigaretten waren opgeslagen in een door hem gehuurde container. De feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste zijn niet meer van belang. Verweerder verwijst in dit kader op het arrest van het Hof van justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 10 juni 2021, zaak C-279/19 (ECLI:EU:C:2021:473) en naar de wijziging van de WA in verband met de implementatie van de Richtlijn 2008/111/ blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (TK 2008-2009, 32031, nr. 3, p. 8).
Verweerder voert tevens aan dat hij de stelling van eiser dat hij geen sigaretten voorhanden heeft gehad omdat hij de container heeft onderverhuurd aan [naam 7] bestrijdt. Op grond van artikel 7:203 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is de verhuurder verplicht de zaak ter beschikking van de huurder te stellen. Eiser heeft echter verklaard dat hij na de ingang van de huur door [naam 7] ‘een twee keer in de container [is) geweest’ ( [# 4] , punt [,,,] ). Eiser had derhalve zelf ook nog de beschikking over de container en had hoogstens een deel van de container aan [naam 7] in gebruik gegeven. Eiser is risicoaansprakelijk voor de niet-betaalde accijns, aldus verweerder en verwijst naar de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:626 en de conclusie van de AG in voornoemd arrest van het Hof van Justitie. Verweerder voert tevens aan dat uit voornoemd arrest van het Hof van Justitie volgt dat ook een persoon die geen enkel recht of belang kan doen gelden met betrekking tot de goederen, is gehouden tot voldoening van de accijns.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaken betrekking hebbende stukken
11. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.
De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 14 juli 2021 en 2 oktober 2023 verzocht alle stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaken alsmede een verweerschrift.In beide brieven is vermeld dat bij het uitblijven van een reactie de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank betrokken hetgeen de Hoge Raad in dit verband en voor zover van belang heeft geoordeeld op 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182, 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995. Verweerder is verplicht de stukken ter overleggen die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Het staat verweerder niet vrij om een selectie te maken uit de op de zaak betrekking hebbende stukken (zie Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182).
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zake van het FIOD-onderzoek alleen een overzichtsproces-verbaal ( [# 2] ) heeft overgelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat hij wel de beschikking heeft gehad over het complete FIOD-dossier, maar dat hij slechts heeft ingebracht wat hij ten grondslag heeft gelegd aan de naheffingsaanslagen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus verzuimd om de op de zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Niet alleen is het overgelegde overzichtsproces-verbaal niet ondertekend, ook ontbreekt in ieder geval [# 5] , waarnaar in [# 2] wordt verwezen onder het kopje ‘3. AANLEIDING ONDERZOEK’. Verder ontbreken in ieder geval de onderzoeksgegevens met betrekking tot het sms-verkeer en de processen-verbaal van diverse (getuigen)verhoren, waarnaar wordt verwezen en waaruit wordt geciteerd. Nu eiser ontkent sigaretten voorhanden te hebben gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, WA, zijn dit op de zaken betrekking hebbende stukken, omdat zij van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt welke gevolgtrekkingen de rechtbank aan het niet overleggen ervan verbindt in de zin van artikel 8:31 van de Awb.
15. De rechtbank stelt vast dat in het door verweerder overgelegde [# 2] verschillende onderdelen (het lijkt te gaan om namen en gegevens van andere verdachten) zijn gezwart. In het dossier is geen verzoek van verweerder tot geheimhouding of beperkte kennisneming, zoals bedoeld is in artikel 8:29 van de Awb aanwezig. De rechtbank heeft verweerder bij brieven van 14 juli 2021 en 2 oktober 2023 in de gelegenheid gesteld een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Awb in te dienen. Verweerder heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
16. Het [# 2] behoort - in zijn originele vorm, dus niet in de door verweerder geanonimiseerde versie ervan - tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Uit de omstandigheid dat verweerder een door hem geanonimiseerde versie van het [# 2] heeft overgelegd, begrijpt de rechtbank dat verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, weigert het originele [# 2] te overleggen (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184, r.o. 3.3.4.).Ter zitting is hierover met partijen gesproken. Verweerder heeft niet alsnog een verzoek tot beperkte kennisneming gedaan. Uit de omstandigheid dat verweerder een door hem zelf bewerkte versie van het [# 2] heeft overgelegd, begrijpt de rechtbank dat verweerder met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, weigert het originele [# 2] te overleggen (vgl. Hoge Raad 3 april 2009, 07/13014, ECLI:NL:HR:2009:BH9184, r.o. 3.3.4.).
17. De rechtbank dient te beoordelen of de absolute weigering van verweerder in de zin van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, wordt gerechtvaardigd door gewichtige redenen in de zin van artikel 8:29, derde lid, van de Awb. De rechtbank toetst dus de absolute weigering van verweerder de stukken te overleggen, hetgeen inhoudt dat van verweerder ook de rechtbank de stukken niet mag inzien. Verweerder heeft hiervoor geen gewichtige redenen aangevoerd, hij heeft zich slechts beroepen op zijn geheimhoudingsplicht op grond van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt een algemene geheimhoudingsplicht van verweerder niet een absolute weigering om op de zaken betrekking hebbende stukken in deze procedures bij de rechtbank in te brengen.
18. Door de op de zaken betrekking hebbende stukken niet te overleggen en te weigeren een onbewerkte versie van het [# 2] te overleggen (al dan niet met een verzoek tot beperkte kennisneming) heeft verweerder artikel 8:42, eerste lid, van de Awb geschonden. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechter daaruit voor beide gevallen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Eiser heeft gemotiveerd ontkend sigaretten voorhanden te hebben gehad, dat uit niets blijkt van enige betrokkenheid van eiser bij het voorhanden hebben van sigaretten en dat hij de container had onderverhuurd en daar geen vrije toegang toe had. Deze omstandigheid geeft de rechtbank aanleiding om voor de beoordeling van het geschil het door verweerder geanonimiseerde [# 2] buiten beschouwing te laten.
19. Aangezien verweerder geen andere stukken heeft overgelegd dan bovengenoemd stuk, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de WA. De uitspraak op bezwaar van 28 april 2021 en de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Voorhanden hebben van accijnsgoederen
20. Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WA wordt onder de naam accijns een belasting geheven van tabaksproducten. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen. Onder uitslag tot verbruik wordt op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de WA in de WA en de daarop gebaseerde regelingen verstaan: “het voorhanden hebben of opslaan van een accijnsgoed, ook in gevallen van onregelmatigheid, buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.”
Op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA wordt bij toepassing van artikel 2, eerste lid, sub b van de WA de accijns geheven van “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is. Met deze bepaling is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, eerste lid, onder b van de Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Zij moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd (vgl. HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.1).
Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, eerste lid, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG moet naar het gewone spraakgebruik worden gedefinieerd als ‘een persoon die deze goederen fysiek in zijn bezit heeft’. Daarbij is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (Hof van Justitie 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:473; WR, punt 24 en 28). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, eerste lid, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld (HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:659, r.o. 2.4.2).
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel WA (Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 23) volgt dat het begrip ‘enig andere persoon die bij het voorhanden ervan betrokken is’ betekent “dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt.[…] Op grond van artikel 51, eerste lid, onderlb, van de WA kan de accijns dus ook worden geheven van bijvoorbeeld de handlangers van degene die accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.”
21. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de stelplicht en bewijslast rust aannemelijk te maken dat het door hem gestelde belastbare feit, in dit geval het voorhanden hebben dan wel het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen, zich heeft voorgedaan (HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1187, r.o. 4.2).
22. Verweerder baseert de naheffingsaanslagen, zo blijkt uit de bestreden uitspraak op bezwaar en zijn verweerschrift, op het ‘voorhanden’ hebben van de sigaretten en niet op het ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’.
Ter onderbouwing daarvan voert verweerder aan dat eiser huurder is van de container in de loods, waarin de sigaretten zijn aangetroffen. Eiser is ook steeds de huurder van de container gebleven. Eiser heeft bovendien verklaard dat hij na de ingang van de (onder)huur door [naam 7] ‘een a twee keer in de container [is) geweest’ ( [# 4] , punt [,,,] ), op grond waarvan verweerder stelt dat eiser zelf ook nog de beschikking over de container en had hoogstens een deel van de container aan [naam 7] in gebruik gegeven.
23. Hoewel uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ‘wetenschap’ van de aanwezigheid van de sigaretten niet van belang is, volgt uit de jurisprudentie met betrekking tot het begrip ‘voorhanden hebben’ dat de rechtbank aan de hand van de feiten en omstandigheden beoordeelt of eiser fysiek (niet zozeer op grond van enig recht) over de in de loods aangetroffen sigaretten kon beschikken (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3695) en of eiser vrij toegang tot de sigaretten had (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3696). Het enkele feit dat eiser de container, waarin de onveraccijnsde sigaretten zijn aangetroffen, heeft gehuurd is onvoldoende (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 november 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7858). Om feitelijke beschikkingsmacht aan te nemen is van belang of kan worden beschikt over een sleutel (Rechtbank Zeeland West-Brabant 12 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:156). Verwacht wordt bovendien dat een zekere zorgvuldigheid in acht wordt genomen ten aanzien van onderhuurders, er geldt een vergewisplicht (Rechtbank Gelderland 3 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:974).
24. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de container in de loods weliswaar heeft gehuurd van [bedrijf] , maar dat hij deze vanaf 1 november 2018 had onderverhuurd aan [naam 7] en niet wist van de opslag van sigaretten. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling een (onder)huurovereenkomst overgelegd. Hoewel uit deze overeenkomst niet blijkt dat deze betrekking heeft op de container, waarover het in deze zaak gaat, is daarop wel een rijbewijsnummer vermeld en is een kopie van het betreffende rijbewijs bijgevoegd. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiser de beschikking had over meerdere containers of magazijnen, - in de onderhuurovereenkomst is het begrip ‘magazijn’ vermeld -, neemt de rechtbank het bestaan van deze overeenkomst tot uitgangspunt. Er zijn verder geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat van onderhuur feitelijk geen sprake was en verweerder heeft ter zitting verklaard het bestaan van de onderhuurovereenkomst niet te betwisten.
De rechtbank stelt voorts vast dat bij het aangaan van de overeenkomst enige zorgvuldigheid in acht is genomen, nu de identiteit van de onderhuurder aan de hand van zijn rijbewijs is nagegaan.
25. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser, ondanks deze onderhuur, steeds huurder is gebleven, waardoor het van belang is om vast te stellen of eiser ondanks de onderhuur fysiek nog over de goederen in de container kon beschikken en/of hij nog toegang had tot de container.
Ter zitting heeft eiser zijn in het [# 2] opgenomen verklaring dat hij na ingang van de onderhuur nog één a twee keer in de container is geweest genuanceerd in die zin dat hij desgevraagd heeft verklaard dat hij niet zelf een sleutel van de container heeft behouden en dat hij zijn sleutel ter beschikking heeft gesteld van de onderhuurder.
De één a hooguit twee keer dat hij nog in de container is geweest, hebben erin bestaan dat hij in aanwezigheid van de onderhuurder, althans met diens toestemming en diens sleutel, eigen spullen heeft opgehaald. Onder deze omstandigheden kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gevolgd worden in zijn standpunt dat daaruit blijkt dat eiser nog fysiek over de goederen in de container kon beschikken. Aldus heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad.
Slotsom
26. Gelet op overweging 19 dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
27. Nu de beroepen gegrond zijn, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor een hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 310 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 875 en een wegingsfactor 1).
28. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van € 181 te vergoeden.