12. Eiser stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd.
Eiser verzoekt om toekenning van immateriële schadevergoeding.
13. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit doch niet van een ambtelijk verzuim en dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
15. Ten aanzien van de stukken van eiser door de rechtbank ontvangen op 25 mei 2020 en op 27 mei 2020 overweegt de rechtbank dat deze binnen de termijn van tien dagen voor de zitting zijn ontvangen en daarmee tardief zijn. De rechtbank zal echter, alles overwegende, mede gelet op het feit dat verweerder ter zitting in staat is gebleken op deze stukken te reageren, deze stukken niet tardief verklaren, met dien verstande dat enkel de bijlagen worden meegenomen die in de onderhavige zaken zijn overgelegd. Stukken waarnaar wordt verwezen maar die alleen zijn gefourneerd in andere zaken zal de rechtbank derhalve buiten beschouwing laten.
16. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
18.2.
De aanslag ib/pvv 2014 is op 30 maart 2017 opgelegd, derhalve na verzending van de vragenbrief op 14 maart 2017. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag 2014 over zodanige informatie beschikte dat niet meer gezegd kan worden dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan door de aanslag conform de aangifte zonder nader onderzoek op te leggen, te meer nu verweerder dit nadere onderzoek feitelijk al had ingezet met verzending van de vragenbrief van 14 maart 2017. Nu verweerder redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte over 2014 behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 kan daarom niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
19. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
20. De navorderingsaanslag ib/pvv 2013 is opgelegd naar een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000, hetgeen betekent dat de navorderingsaanslag in overeenstemming met het correctiebeleid is opgelegd. De navorderingsaanslag 2013 resulteerde bovendien ook in een te betalen bedrag van € 1.394. Daarnaast is nog sprake van repeterende onjuistheden, nu in twee jaren een zelfde correctie op de aangifte heeft plaatsgevonden.
21. Eiser betoogt dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, door in zaken van andere belastingplichtigen wel alle in aftrek gebrachte kosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) toe te staan, ondanks dat nota’s of betalingsbewijzen ontbraken. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verwezen naar stukken van negen belastingplichtigen.
Verweerder heeft ter zitting expliciet verklaard dat in andere gevallen waarin de aftrek van ROW-kosten is toegestaan, deze kosten aannemelijk waren gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde stukken, zonder nadere onderbouwing of toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden afgeleid of de kostenaftrek, zoals eiser stelt, zonder onderbouwende stukken zijn toegestaan. Gelet op de gemotiveerde weerspreking door verweerder, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat bij de door eiser genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens dezelfde situatie aan de orde was als in het geval van eiser. Nu niet aannemelijk is dat sprake is van vergelijkbare gevallen, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
22. Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrek kosten terzake van ROW en aftrek specifieke zorgkosten dan verweerder in bezwaar heeft toegestaan.
Ter aanzien van de tandartskosten heeft eiser verwezen naar één ander geval van een 76-jarige vrouw, die zowel fysiek als mentaal in fragiele gezondheid verkeerde en aan wie het niet bewaren van alle onderbouwende bewijsstukken niet is tegengeworpen. De rechtbank oordeelt dat deze enkele verwijzing naar één andere belastingplichtige niet leidt niet tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, reeds niet omdat geen sprake is van een feitelijk en rechtens gelijk geval.
23. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het niet langer beschikken over de verzochte bewijsstukken hem niet kan worden tegengeworpen, nu voor deze bewijsstukken geen wettelijke bewaarplicht geldt, en hij er na ontvangst van de definitieve aanslagen over 2013 en 2014 vanuit mocht gaan dat geen vragen meer zouden worden gesteld, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR bevoegd is van een belastingplichtige de gegevens en informatie te verzoeken die in het kader van de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Deze bevoegdheid eindigt niet na oplegging van een definitieve aanslag. Daarnaast rust op eiser, nu hij de in geschil zijnde specifieke zorgkosten en kosten in verband met ROW in aftrek heeft gebracht, de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als gevolg van overmacht niet de beschikking heeft over deze bewijsstukken. Dat eiser kennelijk niet meer over bewijsstukken beschikt, komt dan ook geheel voor zijn rekening en risico.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij het in rechte te beschermen vertrouwen mocht hebben, dat een definitief opgelegde aanslag ook definitief is en niet kan worden herzien als in de optiek van de aanslagregelend ambtenaar diens vragen niet correct beantwoord zijn. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder de aangiftes op een bepaald punt heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij eiser de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling (zie Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Nu de aangiftes in eerste instantie geautomatiseerd zijn afgedaan leidt het volgen van die aangiftes in dit geval niet tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat verweerder een bewust standpunt heeft ingenomen over de aanvaardbaarheid van de aftrekposten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de zienswijze van eiser inhoudt dat nooit zou kunnen worden nagevorderd nadat er een definitieve aanslag is opgelegd. Gelet op artikel 16, eerste lid, van de AWR kan die zienswijze niet als juist worden aanvaard.
Immateriële schadevergoeding
24.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 18 augustus 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 maart 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 16 juni 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor beide zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De immateriële schadevergoeding in deze zaken van totaal € 1.000 zal geheel door verweerder vergoed dienen te worden.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ten aanzien van het jaar 2013 ongegrond en ten aanzien van het jaar 2014 gegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken).
Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank acht de zaken echter niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.
In de zaak geregistreerd onder HAA 19/1998 is geen griffierecht geheven.