RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/234329 / FA RK 15-6640
beschikking van 18 mei 2016 betreffende alimentatie
[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.J.M. Plat, kantoorhoudende te Den Helder,
[de man]
,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. Boor, kantoorhoudende te Utrecht.
1 Procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 27 oktober 2015;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 27 november 2015;
- de berichten van 8 januari 2016, 20 januari 2016, 18 maart 2016 en 5 april 2016, ingediend door de advocaat van de vrouw;
- het bericht van 1 april 2016, ingediend door de advocaat van de man.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 april 2016 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. N.J.M. Plat en de man bijgestaan door mr. F. Boor.
2 Feiten en omstandigheden
2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 16 februari 2010 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2010.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
2.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de vrouw aan de man bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderbijdrage) van € 114,00 per maand moet voldoen ten behoeve van [minderjarige] , en dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage van € 421,00 per maand moet voldoen ten behoeve van [minderjarige] .
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 juli 2015 is de beschikking van 11 februari 2010 gewijzigd, voor zover die ziet op de in het aan die beschikking gehechte convenant betreffende de tussen partijen overeengekomen hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] en de zorgregeling. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is in de beschikking van 22 juli 2015 bij de vrouw bepaald en partijen zijn een andere zorgregeling overeengekomen.
De vrouw heeft als gevolg van hetgeen hiervoor is vermeld haar alimentatieverplichting met ingang van 1 augustus 2015 beëindigd.
5 Beoordeling
5.1
De vrouw heeft gesteld dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man onterecht de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW in mindering is gebracht, nu de man als militair niet afdraagplichtig is. Dat standpunt van de vrouw is juist. Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man had uitgegaan moeten worden van € 3.589,00 per maand in plaats van € 3.403,00. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedroeg € 1.449,00 per maand, in plaats van € 1.391,00 per maand waarvan is uitgegaan bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte van de minderjarigen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen komt daarmee op € 5.038,00 per maand. De hiervan afgeleide behoefte van de minderjarigen, gebaseerd op de cijfers en situatie in 2009, dient te worden berekend op basis van 10 kinderbijslagpunten en komt daarmee op € 1.195,00 per maand oftewel op € 597,50 per kind per maand. De geïndexeerde behoefte bedraagt dan in 2015 (afgerond) € 632,00 per kind per maand.
5.2
Uit het ouderschapsplan blijkt dat de ruitersport op dat moment niet een behoefteverhogende factor betrof. Wel stortten beide partijen € 50,00 per maand op een en/of-rekening, van welke rekening onder andere sportactiviteiten en kleding werden gekocht. Op het moment dat het oudste kind van partijen naar de middelbare school ging, is dat bedrag verhoogd naar € 80,00 per maand.
Uit de stukken en hetgeen partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, blijkt dat ten tijde van het huwelijk beide partijen de ruitersport beoefenden. De vrouw had 2 paarden en daarnaast was er een pony, [naam] , die partijen hadden gewonnen. Na de echtscheiding bleef de man in de voormalige echtelijke woning (met grond en paardenstallen) wonen. De door de man voor de oudste minderjarige gekochte pony “ [naam] ” verbleef tot het moment dat de man de voormalige echtelijke woning verkocht en naar [plaats] verhuisde op het land en de stal behorende bij de voormalige echtelijke woning. De jongste kreeg een verzorgpony. Na de verhuizing van de man werd pony “ [naam] ” gestald bij manege [manage] in [plaats] .
De minderjarigen zijn pas na de echtscheiding de ruitersport op hoger niveau gaan beoefenen en dit wordt door beide ouders ondersteund. Op het moment dat de man de pony “ [naam] ” bij manege [manage] weghaalt en de pony op zijn land in [plaats] stalt, betekent het dat de minderjarigen de ruitersport niet meer op wedstrijdniveau kunnen beoefenen, maar slechts op recreatief niveau.
5.3
De rechtbank merkt de ruitersport van de minderjarigen vanwege het feit dat beide ouders het beoefenen van deze sport op wedstrijdniveau ondersteunen aan als een behoefteverhogende factor, zij het pas vanaf het moment dat de man naar [plaats] is verhuisd. Tot dat moment voldeed de man deze kosten in natura, doordat de pony bij de voormalige echtelijke woning was gestald.
De vrouw heeft deze kosten berekend op (afgerond) € 3.120,00 per jaar voor stallingskosten, en € 365,00 per jaar voor de dierenarts/hoefsmid/tandarts.
Daarnaast zijn er kosten die verband houden met de ruitersport, zoals lidmaatschap van de [naam] , wedstrijdgeld en lesgeld van in totaal € 310,00 per jaar.
5.4
Uitgaande van de geïndexeerde (basis)behoefte van de minderjarigen van € 1.264,00 totaal en daarmee € 632,00 per kind per maand, dient te worden berekend wat ieders aandeel hierin is.
5.5
In 2015 had de man, volgens zijn jaaropgaaf, een bruto inkomen van € 78.711,00. Zijn netto besteedbaar inkomen bedroeg € 3.920,00 per maand. Volgens de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] heeft de man € 1.308,00 beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.6
In 2015 had de vrouw, volgens haar jaaropgaaf, een bruto inkomen van € 35.833,00. Zij heeft volgens dezelfde formule een bedrag van € 578,00 per maand beschikbaar voor kinderalimentatie.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is (1308 + 578) € 1.886,00 per maand.
5.7
De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel voor de man; 1308 / 1886 x 1264 = (afgerond) € 877,00. Voor de vrouw is de berekening 578 / 1886 x 1264 = € 387,00.
5.8
De zorgkorting van 25% wordt berekend over de behoefte van de minderjarigen, zodat € 316,00 in mindering wordt gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. De man dient, aldus berekend, aan de vrouw een bijdrage te voldoen van
€ 877,00 minus € 316,00 is € 561,00 per maand. Dit is € 280,50 per kind per maand.
door de man te betalen bijdrage
5.9
De man heeft in zijn verweerschrift verzocht de door hem te betalen bijdrage vast te stellen op € 281,00 per kind per maand. De rechtbank zal de hoogte van de door de man te betalen bijdrage hierop bepalen.
5.10
Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de datum waarop de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage voor [minderjarige] op nihil wordt gesteld, te weten 1 augustus 2015, en dat de man met ingang van deze datum een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen.
De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage in de (basis)behoefte van de minderjarigen derhalve bepalen op € 281,00 per kind per maand met ingang van 1 augustus 2015.
aandeel van partijen in de ruitersport
5.11
Zoals onder 5.3 is aangegeven zijn de kosten die verband houden met het beoefenen van de ruitersport onder te verdelen in drie elementen, te weten stallingskosten, kosten dierenarts/tandarts/hoefsmid, en wedstrijdgeld/lidmaatschap/lesgeld.
5.12
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten die voortkomen uit wedstrijdgeld/lidmaatschap en lesgeld geen behoefteverhogende elementen, maar normale kosten die verband houden met het hebben van een hobby of het beoefenen van een sport.
De vrouw dient derhalve deze kosten te voldoen uit de bijdrage die zij van de man ontvangt en de kinderbijslag.
5.13
De kosten die verband houden met de dierenarts/tandarts en hoefsmid zijn, naar het oordeel van de rechtbank, kosten die voor rekening van de man dienen te komen, nu hij de eigenaar is van “ [naam] ”.
5.14
De rechtbank acht de stallingskosten van (afgerond) € 3.120,00 per jaar een behoefteverhogende factor. Deze kosten houden verband met het beoefenen van de ruitersport en zijn in beeld gekomen vanaf het moment dat de man naar [plaats] is verhuisd en partijen zijn overeengekomen dat “ [naam] ” in de buurt van waar de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben gestald diende te worden.
Gelet op de verhouding in het inkomen van partijen acht de rechtbank het redelijk dat de man 2/3 van deze kosten voor zijn rekening neemt, derhalve € 2.080,00 per jaar, en daarmee
€ 173,33 per maand.
6 Beslissing
6.1
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2010, dat de door de vrouw aan de man te betalen
kinderbijdrage voor [minderjarige] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2015;
6.2
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2010, dat de door de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
dient te voldoen € 281,00 per maand per kind, met ingang van 1 augustus 2015, en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling;
6.3
bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2015 aan de vrouw een bijdrage dient te voldoen van € 173,33 per maand ter zake van de stallingskosten van “ [naam] ”;
6.4
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van D.J. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.
|
|
|
|
|
|
|
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
|
|
|
|