Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om inzage in zijn persoonsgegevens die zijn geregistreerd in de Fraude Signalerings Voorziening (FSV).
1.1.
De minister heeft met het besluit van 2 juni 2023 aan eiser vermeld welke gegevens van hem in de FSV stonden geregistreerd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, onder meer omdat niet duidelijk is waarom zijn gegevens zijn geregistreerd. Met het bestreden besluit van 8 december 2023 op het bezwaar van eiser heeft de minister nadere informatie verstrekt.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de minister van 8 december 2023 op 6 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de minister.
1.4.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Reden opname in FSV
4. Eiser heeft aangegeven dat hij onder meer inzage wil in de redenen waarom zijn persoonsgegevens zijn geregistreerd in de FSV. Daarom heeft eiser een verzoek gedaan om inzage bij de minister, wat is aangemerkt als een verzoek om inzage op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
4.1.
De minister heeft in het primaire besluit van 2 juni 2023 vermeld welke gegevens van eiser in de FSV waren geregistreerd. Ten aanzien van het verzoek van eiser om ook inzage in de redenen van het verwerken van die gegevens te krijgen, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat zij die informatie niet kan verstrekken en daarbij verwezen naar artikel 23, onder i, van de AVG, de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. De rechtbank overweegt dat het recht om inzage in diens persoonsgegevens, als opgenomen in artikel 15 van de AVG, niet absoluut is. Dit recht kan beperkt worden in gevallen genoemd in artikel 23 van de AVG. Een dergelijke beperking moet echter strikt noodzakelijk zijn.
4.2.
In dit geval heeft de minister de toepassing van artikel 23 van de AVG en de noodzaak daarvan niet toegelicht. Pas op de zitting is gebleken dat het gaat om de bescherming van een externe. Eiser noch de rechtbank hebben meer inzicht gekregen in deze noodzaak. Als gevolg daarvan kan niet worden beoordeeld waarom de beperking van het inzagerecht in dit geval strikt noodzakelijk is.
4.3.
Daarbij wijst de rechtbank er op dat eiser zijn belangen heeft gemotiveerd. Hij heeft hierbij gewezen op zijn professie en zijn persoonlijke reputatie. Daarnaast heeft eiser zijn zorgen geuit of de registratie verband houdt met cliënten die hij heeft vertegenwoordigd. Dit is van belang voor eiser, maar mogelijk ook voor de hele advocatuur. Verder heeft eiser gewezen op de impact van het boekenonderzoek dat bij hem is gedaan in 2017. Het is mogelijk dat er geen verband is, maar daar heeft eiser op dit moment geen inzicht in. De minister heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het belang van derden in dit geval zwaarder weegt dan deze belangen van eiser. Dit is onzorgvuldig.
4.4.
De rechtbank heeft niet kunnen controleren van welke derde sprake is en ook niet waarom het belang van deze derde zwaarder zou moeten wegen.
4.5.
Eiser voert aan dat er sterke aanwijzingen zijn dat de maatschap de reden is voor de opname in de FSV. In de FSV is vermeld dat er een melding van de maatschap zou zijn. Bovendien zien de gegevens, zoals het telefoonnummer, die in het bestreden besluit zijn vermeld, op het kantoor van de maatschap.
4.6.
In het bestreden besluit stelt de minister zich op het standpunt dat de AVG niet van toepassing is op de maatschap, omdat de AVG ziet op de bescherming op de verwerking van natuurlijke personen en niet van rechtspersonen. Deze motivering volstaat niet. Een maatschap is geen rechtspersoon, maar een bij overeenkomst geregeld samenwerkingsverband. Bovendien merkt eiser terecht op dat de minister kennelijk juist wel gegevens van de maatschap heeft verstrekt, in reactie op het verzoek op grond van de AVG van eiser. Als de minister van oordeel is dat de verwerkte gegevens van de maatschap, geen naar eiser te herleiden persoonsgegevens betreffen, had dit duidelijk moeten worden uit het bestreden besluit.
4.7.
De minister heeft ter zitting verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Arnhem die niet is gepubliceerd. Deze uitspraak is de rechtbank niet bekend. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waar de minister ter zitting naar heeft verwezen1 valt niet af te leiden dat de AVG geenszins op een maatschap van toepassing is. Die uitspraak ziet namelijk op een besloten vennootschap.
4.8.
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat aan hem een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend in bezwaar, heeft de minister terecht opgemerkt dat geen sprake is van verlening van rechtsbijstand door een derde. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de motiveringsplicht van artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarbij moet worden onderzocht welke gegevens van eiser zijn verwerkt en wat de aanleiding was van de opname van eiser in de FSV. Hierbij moet ook worden gekeken naar de maatschap en naar de vraag in hoeverre die gegevens zijn aan te merken als naar eiser herleidbare persoonsgegevens. Voor zover de minister meent dat de gewenste informatie over de redenen van de registratie in de FSV niet kan worden verstrekt, dient zij dit te motiveren en inzichtelijk te maken waarom de belangen van derden zwaarder zouden wegen.
5.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
5.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 december 2023;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2024 door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.