RECHTBANK
MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 10767476 \ AC EXPL 23-2424
Vonnis van 14 augustus 2024
[eiser]
,
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H.J. van Amerongen,
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. I.D.C.J. van Driel.
2 Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 16 januari 2023 een overeenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft [eiser] via [gedaagde] werkzaamheden verricht voor de kinderopvangorganisatie [kinderopvangorganisatie] op een BSO in [plaats 1] en vervolgens op een BSO in [plaats 2] . [eiser] verzorgde sportlessen voor de kinderen op de BSO’s.
2.2.
[gedaagde] heeft niet alle door [eiser] in mei 2023 gewerkte uren betaald. Volgens [eiser] gaat het om 119 onbetaalde uren, die hij op grond van een arbeidsovereenkomst met [gedaagde] heeft gewerkt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] het loon stelselmatig te laat betaald. Daarom vordert [eiser] in deze procedure:
primair:
€ 3.695,85 aan loon over de maand mei 2023, vermeerderd met de wettelijke rente;
de wettelijke verhoging over het verschuldigde loon over de maanden februari tot en met mei 2023;
betaling van € 652,19 aan buitengerechtelijke incassokosten;
subsidiair veroordeling van [gedaagde] tot:
- -
betaling van € 3.695,85, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
- -
betaling van € 494,59 aan buitengerechtelijke incassokosten;
primair en subsidiair:
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en heeft – kort gezegd – het volgende verweer gevoerd. Volgens [gedaagde] heeft zij met [eiser] een overeenkomst van opdracht gesloten. Het klopt dat [gedaagde] nog niet alle door [eiser] gewerkte uren heeft betaald, maar [eiser] verkeert in schuldeisersverzuim en zijn vordering is nog niet opeisbaar. Het gaat bovendien om minder uren dan [eiser] stelt, namelijk 109,5 uren. Tot slot vraagt [gedaagde] om een veroordeling van [eiser] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.4.
[gedaagde] vordert in reconventie betaling van de contractuele boete van € 25.000,00, omdat [eiser] volgens haar opzettelijk te veel uren heeft geregistreerd. Verder vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] in proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.5.
[eiser] betwist dat hij dat met opzet heeft gedaan en concludeert mondeling tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] .
3 De beoordeling
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde]
3.1.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [eiser] werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] op basis van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht.
3.2.
Een arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Om te beoordelen of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de zogenaamde Haviltexmaatstaf worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. De overeenkomst is een arbeidsovereenkomst als de rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien.1
[eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst van opdracht gesloten
3.3.
[eiser] heeft een aantal omstandigheden genoemd, maar die leiden niet tot het oordeel dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst:
Volgens [eiser] is er sprake van een gezagsverhouding, omdat [gedaagde] hem heeft verplicht op de BSO in [plaats 2] te gaan werken. Op basis van deze enkele omstandigheid kan echter niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een gezagsverhouding. Uit de overeenkomst die partijen hebben ondertekend volgt dat zij met elkaar samen gaan werken op projectbasis. [gedaagde] zorgt ervoor dat [eiser] op een project wordt geplaatst waarvoor hij (bij een derde) werkzaamheden gaat verrichten. [eiser] is in februari 2023 op de BSO in [plaats 1] geplaatst. Uit een WhatsApp-bericht van [eiser] aan [gedaagde] volgt dat hij daar in eerste instantie weg wilde omdat hij aldaar minder uren kon werken dan hij wilde. Vervolgens is [gedaagde] voor hem op zoek gegaan naar een nieuw project. Dat werd de BSO in [plaats 2] . Omdat [eiser] uiteindelijk wél meer uren op de BSO in [plaats 1] kon gaan werken, wilde hij op de BSO in [plaats 1] blijven. Maar op dat moment had [gedaagde] het nieuwe project in [plaats 2] al in gang gezet, wat niet meer teruggedraaid kon worden. Hoewel [eiser] in dit geval dus moest wisselen van project, betekent dat nog niet dat er een gezagsverhouding bestaat. [gedaagde] heeft dit immers op initiatief van [eiser] in gang gezet en [gedaagde] heeft ook een verantwoordelijkheid naar haar eigen opdrachtgever ( [kinderopvangorganisatie] ) toe.
[eiser] wordt voor zijn werkzaamheden betaald, maar dat is niet van doorslaggevende betekenis. Ook in het geval van een overeenkomst van opdracht heeft hij immers recht op betaling voor zijn verrichte werkzaamheden.
Volgens [eiser] is hij verplicht om persoonlijk de werkzaamheden te verrichten, maar dat is niet het geval. In artikel 4 lid 7 van de overeenkomst staat dat hij zich in overleg met [gedaagde] kan laten vervangen om de werkzaamheden uit te voeren. Deze bepaling is, anders dan [eiser] stelt, niet illusoir, althans dat is niet gebleken. [eiser] kan zich laten vervangen door een ander, zolang die ander een VOG heeft.
3.4.
Andere omstandigheden die een rol zouden kunnen spelen in de kwalificatie van de overeenkomst heeft [eiser] niet gesteld. De kantonrechter kwalificeert de overeenkomst tussen partijen dan ook niet als een arbeidsovereenkomst, maar als een overeenkomst van opdracht.
3.5.
Op grond van het voorgaande wordt de gevorderde verklaring van recht afgewezen en bestaat voor toewijzing van de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen grond.
[eiser] heeft recht op betaling van 109,5 uur
3.6.
[eiser] heeft op grond van artikel 3 van de overeenkomst recht op een vergoeding voor zijn gewerkte uren voor [kinderopvangorganisatie] op de BSO in [plaats 1] en op de BSO in [plaats 2] .
3.7.
Volgens [eiser] heeft hij over de maand mei 2023 recht op betaling van in totaal 119 uur, maar volgens [gedaagde] waren dat 109,5 uur. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] recht heeft op betaling van 109,5 uur.
3.8.
[eiser] heeft zijn vordering van 119 uur gebaseerd op een afspraak die tijdens een bespreking op 11 mei 2023 gemaakt zou zijn, namelijk dat hij minimaal 5x5 uur (dus 25 uur) per week betaald zou krijgen voor zijn werk op de BSO in [plaats 2] , ongeacht het aantal gewerkte uren. Volgens [gedaagde] is echter afgesproken dat hij voor 5x5 uur zou worden ingeroosterd op de BSO in [plaats 2] , maar alleen uitbetaald zou krijgen voor de daadwerkelijk gewerkte uren. [eiser] heeft zijn lezing van de afspraak onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft immers in een e-mail van 12 mei 2023 een andere lezing van de afspraak omschreven, namelijk dat hij 5 dagen per week voor minimaal 5 uur per dag werkzaamheden zal verrichten voor de BSO in [plaats 2] en dat deze uren worden uitbetaald. Daarop heeft [gedaagde] op 22 mei 2023 gereageerd met “De uren die je effectief maakt worden gewoon uitbetaald volgens de normale procedure”. Hieruit volgt dus niet dat is afgesproken dat [eiser] minimaal 25 uur per week zou worden uitbetaald, ongeacht het aantal gewerkte uren. Weliswaar zegt [eiser] een geluidsopname te hebben van het gesprek van 11 mei 2023 waarin zou zijn afgesproken dat hij minimaal 5x5 uur per week betaald zou krijgen voor zijn werk op de BSO in [plaats 2] ongeacht het aantal gewerkte uren, maar hij heeft nagelaten deze geluidsopname of een transcriptie van deze geluidsopname in het geding te brengen. Het had op zijn weg gelegen om dat gezien de substantiëringsplicht wel te doen. Omdat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt niet toegekomen aan bewijslevering en krijgt [eiser] ook niet de gelegenheid om dit alsnog te doen.
3.9.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat er een afwijkende afspraak is gemaakt over het aantal uit te betalen uren, blijft de inhoud van de overeenkomst gelden. Daarin staat dat [eiser] alleen een vergoeding ontvangt voor daadwerkelijk geleverde diensten. Uit artikel 3 lid 4 van de overeenkomst volgt dat als er sprake is van een discrepantie tussen de registratie van [eiser] en de registratie van [gedaagde] , dan is de registratie van [gedaagde] (die is gebaseerd op de registratie van de derde waar [eiser] heeft gewerkt) leidend, behoudens tegenbewijs. Het had dus op de weg van [eiser] gelegen om objectieve verifieerbare gegevens te leveren dat hij in mei 2023 119 uur in plaats van 109,5 uur heeft gewerkt. Dat heeft hij niet gedaan. Daarom wordt op grond van de overeenkomst van partijen de urenregistratie van [gedaagde] , gebaseerd op de urenregistratie van [kinderopvangorganisatie] , gevolgd.
De vordering van [eiser] is nog niet opeisbaar
3.10.
Hoewel [eiser] recht heeft op betaling van 109,5 uur, wordt de vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling daarvan afgewezen. Zijn vordering is namelijk nog niet opeisbaar. In artikel 3 lid 6 van de overeenkomst is afgesproken dat een factuur wordt betaald indien voldaan is aan de gestelde eisen. [eiser] heeft niet aan die eisen voldaan. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
3.11.
In artikel 3 lid 2 staat dat [eiser] zijn uren moet registreren in het systeem van [gedaagde] en dat vervolgens op basis van deze (gevalideerde) urenregistratie een factuur kan worden opgemaakt in het systeem. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] uitgelegd dat [eiser] ook zelf, los van het systeem, een factuur kan indienen die aan de gestelde eisen voldoet. [eiser] heeft op 2 augustus 2023 weliswaar een buiten het systeem van [gedaagde] opgestelde factuur gestuurd aan [gedaagde] , maar deze factuur voldoet niet aan de eisen die [gedaagde] daar aan stelt en zoals partijen zijn overeengekomen. Zo is de factuur niet geadresseerd aan de juiste partij, zijn de in rekening gebrachte uren niet gespecificeerd en komt het aantal uren niet overeen met de registratie in het systeem. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] weliswaar gesteld dat hij later nog een andere factuur naar [gedaagde] heeft gestuurd, maar dat wordt door [gedaagde] betwist en deze factuur heeft [eiser] ook niet in het geding gebracht.
3.12.
Zolang [eiser] niet een factuur stuurt die voldoet aan de eisen zoals partijen zijn overeengekomen, hoeft [gedaagde] op basis van de tussen partijen geldende overeenkomst de gewerkte uren niet te betalen. [gedaagde] heeft er ook fiscaal belang bij dat de uren op de overeengekomen manier worden geregistreerd en gefactureerd. [gedaagde] moet immers voldoen aan bepaalde regelgeving en als zij dat niet doet, loopt zij het risico op een sanctie.
3.13.
Op grond van het voorgaande worden alle hoofdvorderingen van [eiser] afgewezen. De nevenvorderingen van [eiser] delen dat lot.
[eiser] is een contractuele boete verschuldigd
3.14.
Op grond van artikel 3 lid 4 van de overeenkomst heeft [gedaagde] recht op een boete van € 25.000,00 indien [eiser] zijn urenregistratie met opzet onjuist doorgeeft. [gedaagde] maakt aanspraak op deze boete, omdat [eiser] in het systeem heeft geregistreerd dat hij op bepaalde momenten (in het bijzonder op 29 mei 2023 en op 31 mei 2023) heeft gewerkt, terwijl uit de registratie van [kinderopvangorganisatie] voor de BSO in [plaats 2] volgt dat hij toen niet heeft gewerkt. [eiser] betwist dat hij opzettelijk onjuiste uren heeft geregistreerd en stelt dat hij op 31 mei 2023 gewoon heeft gewerkt.
3.15.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] met opzet onjuiste uren heeft geregistreerd in het systeem van [gedaagde] en dat hij daarom een boete is verschuldigd. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verduidelijkt dat het opzet ziet op het feit dat [eiser] is blijven vasthouden aan zijn eigen registratie, ook nadat hij geconfronteerd werd met de discrepanties tussen zijn registratie en die van [kinderopvangorganisatie] voor de BSO in [plaats 2] . Voor de geregistreerde uren van 29 mei 2023 staat het opzet naar het oordeel van de kantonrechter dan ook vast. 29 mei 2023 was immers een vrije dag (Tweede Pinksterdag) en op die dag was de BSO in [plaats 2] gesloten. Niet is gebleken dat [eiser] eerder dan de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat het registreren van uren op die dag een vergissing was. Ook voor de geregistreerde uren van 31 mei 2023 staat het opzet vast. Hoewel [eiser] stelt dat hij die dag gewerkt heeft, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Zoals gezegd zijn partijen immers overeengekomen dat de registratie van [gedaagde] (die is gebaseerd op de registratie van [kinderopvangorganisatie] voor de BSO’s) leidend is en had het dus op de weg van [eiser] gelegen om, ook eerder dan deze procedure, objectieve verifieerbare gegevens te overleggen waaruit volgt dat hij die dag wél gewerkt heeft. Het WhatsApp-berichtje van de moeder van [eiser] dat is voorgelezen tijdens de mondelinge behandeling is daarvoor onvoldoende.
3.16.
De kantonrechter ziet wel aanleiding om de boete te matigen naar € 500,00. De gevorderde boete staat immers niet in verhouding met het aantal uren dat [eiser] opzettelijk niet juist heeft geregistreerd. Ook is niet gebleken dat [gedaagde] schade heeft geleden of zal leiden door het handelen van [eiser] . Hoewel [gedaagde] stelt dat zij reputatieschade zou kunnen leiden bij haar opdrachtgevers, is niet gebleken dat dat gebeurd is of dat ze hierdoor een opdrachtgever zijn verloren.
3.17.
Op grond van het voorgaande wordt de vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen tot het betalen van een contractuele boete toegewezen, maar tot een bedrag van € 500,00.
3.18.
De over de contractuele boete gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar met ingang van 28 november 20232, zijnde de datum met ingang waarvan [eiser] met de betaling van de contractuele boete in verzuim is geraakt.
3.19.
[eiser] is zowel in conventie als in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom zijn eigen proceskosten dragen en de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde] aan haar betalen.
3.20.
In conventie vordert [gedaagde] de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van € 5.702,13 aan advocaatkosten. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. 3
3.21.
Niet is gebleken dat er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [eiser] . [eiser] was immers in de veronderstelling dat zijn vordering opeisbaar was en hij heeft het recht om daar een procedure over te starten. De proceskosten worden daarom aan de hand van het liquidatietarief begroot. De proceskosten van [gedaagde] in conventie, exclusief nakosten, worden begroot op € 678,00 (2 punten × € 339,00) aan salaris gemachtigde.
3.22.
De proceskosten van [gedaagde] in reconventie, exclusief nakosten, worden begroot op € 82,00 (2 punten x factor 0,5 x € 82,00) aan salaris gemachtigde.
3.23.
Tot de proceskosten horen ook de nakosten (kosten die na het vonnis ontstaan). Omdat er sprake is van samenhang tussen de zaken in conventie en in reconventie worden die kosten vastgesteld op € 135,00 aan salaris gemachtigde. Als [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna moet worden betekend, dan moet [eiser] de kosten van de betekening ook aan [gedaagde] betalen.
3.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten inclusief nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.25.
[gedaagde] heeft gevorderd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Daartegen is [eiser] niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden dan wel belangen gebleken die deze vordering in de weg staan. Op grond van het bepaalde in artikel 233, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt die vordering toegewezen. Dit betekent dat [eiser] moet voldoen aan de veroordelingen en dat [gedaagde] het vonnis ten uitvoer kan leggen, ongeacht of hiertegen hoger beroep wordt ingesteld.
4 De beslissing
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten; hij moet de proceskosten van [gedaagde] van € 678,00, aan haar betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.3.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 28 november 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten; hij moet de proceskosten van [gedaagde] van € 82,00 aan haar betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
4.5.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen de nakosten van [gedaagde] van € 135,00,
4.6.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten inclusief nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.7.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.