9.4
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat [slachtoffer 1] schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit. Op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) is verdachte aansprakelijk voor deze schade. Verdachte is voor deze schade verzekerd bij Bovemij en de rechtbank begrijpt dat een door Bovemij ingeschakeld schaderegelingsbureau, Cordaet Personenschade, voortdurend in overleg is met de belangenbehartiger van [slachtoffer 1] , [naam] , over het vaststellen van de omvang van de schade die [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde heeft geleden. Deze partijen hebben gezamenlijk meerdere deskundigen ingeschakeld, maar de rechtbank gaat ervan uit dat partijen over de hoogte van de schade nog geen overeenstemming hebben bereikt.
Tussen partijen staat vast dat de maximale verzekerde som € 6.100.000,00 bedraagt en dat een bedrag van € 655.000,00 aan materiële schade en een bedrag van € 155.000,00 aan immateriële schade reeds is vergoed.
Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [slachtoffer 1] naar een voorlopige begroting van schadeposten van [naam] (bijlage 10: schadeoverzicht [slachtoffer 1] /Bovemij), waarin de totale schade wordt geschat op een bedrag van € 7.748.070,88. Het schadeoverzicht vermeldt dat het onder voorbehoud van alle rechten en weren geschiedt en dat het om een voorlopige begroting van schadeposten gaat.
Tegen de inschatting van de totale schade door [naam] is namens verdachte verweer gevoerd. De raadsman stelt dat de berekening die aan de inschatting ten grondslag ligt niet klopt en dat de hoogte van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Primair
Ter beoordeling van de primaire vordering zal de rechtbank moeten beoordelen of de inschatting van de hoogte van de schade volgens [slachtoffer 1] juist is en het bedrag van € 6.100.000,00 overstijgt.
Kosten verzorging aan huis 01-07-2022 t/m 18-12-2101 € 3.519.573,00
De rechtbank stelt vast dat – anders dan mr. Boendermaker in reactie op het verweer van de raadsman heeft betoogd – het schadeoverzicht van [naam] bij deze schadepost als einddatum 18 december 2101 vermeldt. Ter toelichting wordt vervolgens verwezen naar het rapport van [adviesbureau] van 12 januari 2022, waaruit zou volgen dat “19,98 uren per week onvergoed blijven”. Vervolgens wordt gerekend met een gemiddeld professioneel tarief voor verpleging en verzorging van € 27,50. Volgens [naam] komt dat neer op een bedrag van € 27,50 x 19.98 = € 549,54 per week en een bedrag van € 28.571,40 per jaar, dat niet wordt vergoed.
Als bijlage 6 is een voortgangsverslag van [adviesbureau] d.d. 12 januari 2022 overgelegd en de rechtbank gaat ervan uit dat in het schadeoverzicht dit voortgangsverslag wordt bedoeld. Het voortgangsverslag vermeldt dat [adviesbureau] op verzoek van [naam] onderzoek heeft gedaan naar de zorg die aan [slachtoffer 1] moet worden verleend, maar die niet wordt vergoed vanuit de Wet Langdurige Zorg (Wlz), zogenoemde meerzorg. De bijlagen waarnaar in het voortgangsverslag wordt verwezen zijn niet als bijlage bij de vordering tot schadevergoeding overgelegd.
De rechtbank stelt vast dat volgens [adviesbureau] door het Persoonsgebonden Budget 52 uur zorg worden vergoed voor verleende zorg door de moeder en tante van [slachtoffer 1] , op basis van het thans gedeclareerde maximale informele uurtarief van € 20,73. Op dat moment zou sprake zijn van 19,98 uur aan zorg die niet is vergoed. Die zorg bestaat uit persoonlijke verzorging en begeleiding. Het verslag vermeldt verder dat het maximale informele uurtarief vanuit de Wlz € 21,68 bedraagt.
Hoewel de rechtbank er niet aan twijfelt dat door de moeder en tante van [slachtoffer 1] veel zorg wordt verleend, is de rechtbank door het ontbreken van de bijlagen op dit moment niet in staat om de berekeningen van [adviesbureau] te verifiëren. De berekeningen zijn ook geen onderdeel geweest van het debat tussen partijen. De rechtbank gaat ervan uit dat [naam] en Bovemij hierover wel in overleg zijn. Het standpunt van Bovemij hierover is evenwel niet bekend. Daar komt bij dat [adviesbureau] een maximaal informeel uurtarief vermeldt, terwijl [naam] juist een professioneel tarief in rekening brengt. De rechtbank stelt vast dat deze schadepost op dit moment onvoldoende is onderbouwd.
Aanhouding van de strafprocedure ten einde [slachtoffer 1] in staat te stellen de ontbrekende stukken in te dienen en verdachte en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting op van het strafproces.
De rechtbank is weliswaar bevoegd om de omvang van de schade te schatten, maar naar het oordeel van de rechtbank bevat hetgeen namens [slachtoffer 1] ter onderbouwing van zijn vordering op dit punt is aangevoerd daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Niet alleen kan de rechtbank niet vaststellen wat het aantal uren is dat niet voor vergoeding in aanmerking komt, ook is niet te beoordelen of die zorg nooit vergoed zal worden. In dat licht is het opmerkelijk dat uit de som van € 3.519.573,00 volgt, dat [naam] (op basis van de berekening in het schadeoverzicht) vergoeding vordert van de kosten verzorging aan huis over een periode van (€ 3.519.573,00/€ 28.571,40 =) 123,19 jaar, een naar het oordeel van de rechtbank onwaarschijnlijk lange periode.
Aldus concludeert de rechtbank dat van de totale schade een bedrag van € 3.519.573,00 op dit moment onvoldoende is onderbouwd. Daarmee is tevens onvoldoende onderbouwd dat de totale geleden schade de maximale verzekerde som van € 6.100.000,00 overstijgt. Dat betekent dat [slachtoffer 1] in zijn primaire vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat wordt bepaald dat [slachtoffer 1] deze vordering bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Subsidiair
[slachtoffer 1] vordert vergoeding van smartengeld en affectieschade ter hoogte van in totaal € 292.500,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- smartengeld benadeelde partij € 225.000,00
- affectieschade:
- vader € 17.500,00 - moeder € 17.500,00 - zus € 17.500,00
- [slachtoffer 1] € 17.500,00 +
Totaal € 292.500,00
Smartengeld
Tussen partijen staat vast dat [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen en daarmee immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De hoogte van de door [slachtoffer 1] geleden immateriële schade wordt niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Uit het schadeoverzicht leidt de rechtbank af dat van de immateriële schade van € 225.000,00 een bedrag van € 155.000,00 is vergoed. Onder verwijzing naar hetgeen over de primaire vordering is overwogen zal de rechtbank verdachte veroordelen tot vergoeding van het restant van € 70.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 29 juli 2019. Voor het overige zal [slachtoffer 1] in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Affectieschade
Ouders
Artikel 6:107 lid 1 onder b Burgerlijk Wetboek (BW) biedt aan de in lid 2 genoemde naasten van iemand die ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen, een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag. In geval van ernstig en blijvend letsel door een misdrijf, zoals in casu, wordt volgens het Besluit vergoeding affectieschade een bedrag van € 17.500,00 toegekend, aan de ouders van [slachtoffer 1] (art. 6:107 lid 2 onder c BW).
De raadsman stelt dat de ouders van [slachtoffer 1] een zelfstandige vordering hebben en dat zij zich dus zelfstandig in de procedure dienen te voegen. In reactie hierop stelt mr. Boendermaker dat de Wet Affectieschade naasten en nabestaanden een zelfstandige, maar afgeleide aanspraak op vergoeding van hun affectieschade biedt. Daarmee is evenwel niet gezegd dat [slachtoffer 1] die vergoeding namens zijn ouders zou kunnen vorderen. De rechtbank oordeelt dat anders dan in geval van verplaatste schade, zijnde kosten die [slachtoffer 1] zelf van verdachte had kunnen vorderen als niet zijn ouders maar hij die zou hebben gemaakt, voor vergoeding van hun eigen affectieschade, de ouders van [slachtoffer 1] zich op grond van artikel 51f lid 2 Sv in de strafprocedure hadden moeten voegen. [slachtoffer 1] wordt om die reden niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van dit deel van zijn vordering.
Mr. Boendermaker heeft in reactie op het verweer van de raadsman meegedeeld dat de ouders van [slachtoffer 1] zich voorwaardelijk voegen. Op grond van artikel 51g lid 3 Sv is voeging ter terechtzitting evenwel mogelijk uiterlijk tot de officier van justitie begint met zijn requisitoir. De rechtbank stelt vast dat de ouders van [slachtoffer 1] , over wiens gegevens de rechtbank overigens niet beschikt, zich niet tijdig hebben gevoegd en verklaart hen daarom niet-ontvankelijk.
Nu de rechtbank de ouders van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vordering, zullen de kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.
Zus
Broers en zussen worden in artikel 6:107 lid 2 BW niet expliciet genoemd. De rechtbank kan zich voorstellen dat de minderjarige zus van [slachtoffer 1] onder de in artikel 6:107 lid 2 onder g BW genoemde naasten van iemand die ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen valt, maar ook ten aanzien hiervan geldt dat de zus van [slachtoffer 1] zich op grond van artikel 51f lid 2 Sv in de strafprocedure had moeten voegen. [slachtoffer 1] wordt daarom ten aanzien van dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Mr. Boendermaker heeft in reactie op het verweer van de raadsman subsidiair aangevoerd dat de zus van [slachtoffer 1] zich voorwaardelijk voegt. Op grond van artikel 51g lid 3 Sv is voeging ter terechtzitting evenwel mogelijk uiterlijk tot de officier van justitie begint met zijn requisitoir. De rechtbank stelt vast dat de zus van [slachtoffer 1] , over wiens gegevens de rechtbank overigens niet beschikt, zich niet tijdig heeft gevoegd en verklaart haar daarom niet-ontvankelijk.
Nu de rechtbank de zus van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, zullen de kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.
[slachtoffer 1]
vordert vergoeding van affectieschade als gevolg van het overlijden van [slachtoffer 2] . De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat [slachtoffer 1] valt onder de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 6:107 lid 2 BW. Naar het oordeel van de rechtbank komt [slachtoffer 1] evenwel een beroep toe op de hardheidsclausule van artikel 6:107 lid 2 onder g BW, gelet op hetgeen onderbouwd is gesteld over de intensiteit, aard en bestendigheid van de relatie tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De rechtbank kent aan [slachtoffer 1] daarom een bedrag toe van
€ 17.500,00 als vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 29 juli 2019.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van in totaal € 87.500,00 aan smartengeld en affectieschade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 juli 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 365 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan [slachtoffer 1] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan [slachtoffer 1] .
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 1] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op grond van het zogenoemde liquidatietarief in civiele zaken. De rechtbank kent twee punt(en) toe zodat de kosten worden begroot op € 904,00.