1
[eiser sub 1],
wonende te [woonplaats ],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats ],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats ],
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats ],
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats ],
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats ],
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats ],
8. [eiser sub 8],
wonende te [woonplaats ],
9. [eiser sub 9],
wonende te [woonplaats ],
10. [eiser sub 10],
wonende te [woonplaats ],
11. [eiser sub 11],
wonende te [woonplaats ],
12. [eiser sub 12],
wonende te [woonplaats ],
13. [eiser sub 13],
wonende te [woonplaats ],
14. [eiser sub 14],
wonende te [woonplaats ],
15. [eiser sub 15],
wonende te [woonplaats ],
16. [eiser sub 16],
wonende te [woonplaats ],
17. [eiser sub 17],
wonende te [woonplaats ],
18. [eiser sub 18],
wonende te [woonplaats ],
19. [eiser sub 19],
wonende te [woonplaats ],
20. [eiser sub 20],
wonende te [woonplaats ],
21. [eiser sub 21],
wonende te [woonplaats ],
22. [eiser sub 22],
wonende te [woonplaats ],
23. [eiser sub 23],
wonende te [woonplaats ],
24. [eiser sub 24],
wonende te [woonplaats ],
25. [eiser sub 25],
wonende te [woonplaats ],
26. [eiser sub 26],
wonende te [woonplaats ],
27. [eiser sub 27],
wonende te [woonplaats ],
28. [eiser sub 28],
wonende te [woonplaats ],
29. [eiser sub 29],
wonende te [woonplaats ],
30. [eiser sub 30],
wonende te [woonplaats ],
31. [eiser sub 31],
wonende te [woonplaats ],
32. [eiser sub 32],
wonende te [woonplaats ],
33. [eiser sub 33],
wonende te [woonplaats ],
34. [eiser sub 34],
wonende te [woonplaats ],
35. [eiser sub 35],
wonende te [woonplaats ],
36. [eiser sub 36],
wonende te [woonplaats ],
37. [eiser sub 37],
wonende te [woonplaats ],
38. [eiser sub 38],
wonende te [woonplaats ],
39. [eiser sub 39],
wonende te [woonplaats ],
40. [eiser sub 40],
wonende te [woonplaats ],
41. [eiser sub 41],
wonende te [woonplaats ],
42. [eiser sub 42],
wonende te [woonplaats ],
43. [eiser sub 43],
wonende te [woonplaats ],
44. [eiser sub 44],
wonende te [woonplaats ],
45. [eiser sub 45],
wonende te [woonplaats ],
46. [eiser sub 46],
wonende te [woonplaats ],
47. [eiser sub 47],
wonende te [woonplaats ],
48. [eiser sub 48],
wonende te [woonplaats ],
49. [eiser sub 49],
wonende te [woonplaats ],
eisende partij,
verder samen ook te noemen [eisers c.s.],
gemachtigde: mr. drs. D.G. Schouwman,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Odfjell Terminals (Rotterdam) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verder ook te noemen Odfjell,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A.C. Steensma,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV Bondgenoten,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen FNV Bondgenoten,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.A. Severijn,
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV Vakmensen,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen CNV Vakmensen,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. R.A. Severijn.
2 De feiten
2.1.
[eisers c.s.] zijn voor onbepaalde tijd in dienst van Odfjell en werkzaam in de Rotterdamse haven, waar Odfjell een tankopslagterminal voor olie en chemie exploiteert. In de onderneming zijn nu ongeveer 260 werknemers werkzaam. Met uitzondering van [eiser sub 2] (eiser sub 2), [eiser sub 11] (eiser sub 11), [eiser sub 16] (eiser sub 16) en [eiser sub 40] (eiser sub 40), zijn [eisers c.s.] allen lid van FNV Bondgenoten of van CNV Vakmensen.
2.2.
Van de arbeidsovereenkomsten tussen [eisers c.s.] en Odfjell maakt een zogenoemd incorporatiebeding deel uit, inhoudende dat op de arbeidsovereenkomsten ‘de van kracht zijnde’ CAO ‘van toepassing’ is. Odfjell heeft met FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen achtereenvolgende ondernemings-CAO’s gesloten waarin de arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen waaronder zij het personeel in haar onderneming arbeid laat verrichten. De arbeidsvoorwaarden die Odfjell in de CAO, aangegaan voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013, met beide genoemde vakbonden is overeengekomen heeft zij gedurende deze looptijd in de arbeidsverhouding met haar werknemers toegepast en nagekomen. Van het sluiten van deze CAO 2011-2013 hebben CAO-partijen geen mededeling, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet op de loonvorming (hierna: WLV), gedaan aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
2.3.
Odfjell verkeert al enige tijd in zwaar weer. Medio 2012 is de terminal om veiligheidsredenen stilgelegd. Een aanzienlijk deel van de onderneming is nog altijd niet weer in gebruik genomen. Een deel van de clientèle heeft inmiddels de relatie met Odfjell beëindigd. Sinds de stillegging in juli 2012 wordt maandelijks een verlies van € 4 miljoen geleden. Het verlies over 2012 bedroeg € 45,3 miljoen (en is in 2013 opgelopen tot € 49,4 miljoen). In verband hiermee heeft Odfjell besloten tot een reorganisatie, ‘Operatie Phoenix’ genaamd. In het kader van deze reorganisatie heeft Odfjell op 30 januari 2013 met FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen een sociaal plan afgesloten met een looptijd van 1 februari 2013 tot 31 januari 2015. Dit ‘Sociaal Plan Odfjell Terminals (Rotterdam) B.V.’,
hierna te noemen het Phoenix Sociaal Plan regelt - voor zover in dit kort geding van belang - uitsluitend de gevolgen voor de werknemers die worden geraakt door de reorganisatie ‘Operatie Phoenix’. Artikel 6.1 van het Phoenix Sociaal Plan luidt: ‘De Boventallige Werknemer van wie de arbeidsovereenkomst als gevolg van de reorganisatie genoemd onder artikel 1.1 (‘Operatie Phoenix’, kantonrechter) op of na zijn boventalligheidsdatum eindigt
(-), heeft recht op een eenmalige ontslagvergoeding. De hoogte van deze ontslagvergoeding wordt gebaseerd op de “oude” Kantonrechters formule waarbij voor de C-factor 1.1 geldt.’ Het Phoenix Sociaal Plan is op grond van artikel 4 WLV aangemeld bij de minister van SZW. De ‘Operatie Phoenix’ heeft ertoe geleid dat in de loop van 2013 ongeveer 90 arbeidsplaatsen zijn komen te vervallen.
2.4.
Met het oog op het aflopen van de CAO 2011-2013 heeft Odfjell met FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen overlegd over een CAO voor het kalenderjaar 2014. Op 22 oktober 2013 is een ‘Onderhandelingsresultaat cao Odfjell’ bereikt. Onder 7. is bepaald: ‘Partijen spreken af dat het vigerende Sociaal Plan, 01-02-2013 tot 31-01-2015 de basis is voor onderhandelingen bij komende reorganisatie(s). Punt 6.1 van het Sociaal Plan zal niet ter discussie worden gesteld. In voorkomende situatie(s) zal er met vakbonden nader overleg plaatsvinden.’ Over dit onderdeel van het onderhandelingsresultaat hebben FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen bij brief van 24 oktober 2013 aan hun betrokken leden meegedeeld: ‘Feitelijk komt het onderhandelingsresultaat neer op geen loonsverhogingen (-) en uit het lopende sociaal plan de garantie, dat in voorkomende reorganisaties tijdens de looptijd van het lopende sociaal plan de oude kantonrechtersformule met factor 1,1 overeind zal blijven en dat dit sociaal plan als basis geldt voor nadere/verdere onderhandelingen.’ De meerderheid van de leden van de vakbonden heeft het onderhandelingsresultaat van 22 oktober 2013 goedgekeurd. Ook Odfjell heeft het aanvaard. In de tekst van de CAO 2014 is onderdeel 7. van het onderhandelingsresultaat, als artikel 31, letterlijk overgenomen. De CAO 2014, die loopt van 1 januari tot en met 31 december 2014, wordt door Odfjell toegepast op de arbeidsverhouding met haar werknemers. Omdat CAO-partijen nog doende zijn de laatste tekstuele details te verwerken, is de CAO 2014 tot op heden nog niet ondertekend en nog niet overeenkomstig artikel 4 WLV aangemeld bij de minister van SZW. Het is wel de bedoeling van CAO-partijen dat dit nog gebeurt.
2.5.
In december 2013 heeft Odfjell het voornemen tot een nieuwe reorganisatie opgevat, ‘Mount Everest’ genaamd. Deze reorganisatie zal leiden tot een ingrijpende aanpassing van de werkprocessen en de organisatiestructuur, alsook tot een verdere personeelsinkrimping met - per saldo - ongeveer 112 arbeidsplaatsen. In de eerste maanden van 2014 hebben Odfjell en de vakbonden overlegd over een sociaal plan dat de gevolgen van de reorganisatie ‘Mount Everest’ voor de betrokken werknemers helpt op te vangen. In dat overleg heeft Odfjell zich op het standpunt gesteld dat een nieuw sociaal plan met beëindigings-vergoedingen op basis van de kantonrechtersformule door haar financieel niet kan worden opgebracht. Het overleg over het sociaal plan is gecombineerd met het CAO-overleg over de arbeidsvoorwaarden op de langere termijn.
2.6.
Op 1 mei 2014 hebben Odfjell, FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen een onderhandelingsresultaat bereikt over het ‘CAO Sociaal Plan Odfjell Terminals Rotterdam’, zijnde een sociaal plan ten behoeve van de reorganisatie ‘Mount Everest’, hierna te noemen het Sociaal Plan Mount Everest, met een looptijd van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2015. Onder 13. van het onderhandelingsresultaat van 1 mei 2014 is bepaald dat een op te richten stichting (de door de vakbonden te besturen Stichting Scholing en Werkgelegenheid Fonds) zal worden belast met onder meer de begeleiding van de door de reorganisatie ‘Mount Everest’ getroffen werknemers ‘van werk naar werk’ en met het doen van - op de relatieve lengte van de dienstverbanden gebaseerde - beëindigingsvergoedingen ter aanvulling van hun sociale uitkeringen. Odfjell zal de werkzaamheden van deze stichting financieren door ten behoeve van maximaal 130 werknemers met wie de arbeidsovereenkomst zal eindigen, een bedrag van € 13,5 miljoen ter beschikking te stellen. Dit bedrag wordt verhoogd met € 104.000,-- voor iedere boventallige werknemer boven dit aantal van 130. Odfjell en de vakbonden zijn overeengekomen het sociaal plan zo spoedig mogelijk op grond van artikel 4 WLV aan te melden bij de minister van SZW. Tussen Odfjell en de vakbonden is op 1 mei 2014 tevens overeenstemming bereikt over een vierjarige CAO, met een looptijd van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Het is de bedoeling van CAO-partijen dat in deze periode de lonen niet zullen stijgen.
2.7.
Op 8 mei 2014 hebben FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen het onderhandelingsresultaat van 1 mei 2014 betreffende het Sociaal Plan Mount Everest en de CAO 2015-2018 met hun leden besproken. Vervolgens hebben de vakbonden het sociaal plan en de CAO met een positief advies ter goedkeuring aan hun leden voorgelegd. Tot 1 juni 2014 kunnen de leden van beide vakbonden hierover hun stem uitbrengen.
2.8.
Bij brief van 7 mei 2014 aan FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen en Odfjell heeft de gemachtigde van [eisers c.s.] zich namens een groot aantal werknemers op het standpunt gesteld dat bij de reorganisatie ‘Mount Everest’ het in artikel 31 van de CAO 2014 overgenomen onderdeel 7. van het onderhandelingsresultaat van 22 oktober 2013 dient te worden nagekomen. In de brief zijn Odjell en de vakbonden gesommeerd om geen nieuw sociaal plan af te sluiten waarin niet ten minste het bepaalde in artikel 6.1 van het Phoenix Sociaal Plan is opgenomen. Aan deze sommatie hebben FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen en Odfjell niet willen voldoen.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
In dit kort geding draait het om de vraag of [eisers c.s.] jegens Odfjell, FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen rechten kunnen ontlenen aan het bepaalde in artikel 31 van de CAO 2014, waarin het onderdeel 7. van het onderhandelingsresultaat van 22 oktober 2013 woordelijk is overgenomen. De kantonrechter stelt voorop dat de door [eisers c.s.] gevorderde voorziening alleen actueel wordt, indien de leden van de vakbonden zich bij meerderheid uitspreken voor het op 1 mei 2014 door Odfjell en de vakbonden bereikte onderhandelaarsakkoord over de inhoud van het Sociaal Plan Mount Everest en de CAO 2015-2018. Het standpunt van Odfjell en de vakbonden moet immers aldus worden verstaan dat zij in dat geval met elkaar het genoemde sociaal plan zullen afsluiten overeenkomstig hetgeen op 1 mei 2014 is afgesproken. Dat [eisers c.s.], als werknemers van Odfjell die bij de reorganisatie ‘Mount Everest’ mogelijkerwijs hun werk zullen verliezen, bij de gevorderde voorziening een spoedeisend belang hebben, is niet betwist.
4.2.
Partijen verschillen allereerst van mening over de beantwoording van de vraag naar de status van de CAO 2014 en van het daarvan deel uitmakende artikel 31. De kern van hun debat betreft de vraag welk rechtsgevolg is verbonden aan de omstandigheid dat deze CAO (nog) niet overeenkomstig artikel 4 WLV bij de minister van SZW is aangemeld. Odfjell, FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen beroepen zich in dit verband op het derde lid van artikel 4 WLV, dat bepaalt dat een collectieve arbeidsovereenkomst eerst in werking kan treden met ingang van de dag volgende op die waarop de minister aan CAO-partijen kennis heeft gegeven van de ontvangst van hun schriftelijke mededeling van het sluiten van de CAO. De beantwoording van laatstbedoelde vraag is in dit kort geding alleen dan opportuun, indien artikel 31 van de CAO 2014 kan worden aangemerkt als een beding dat zich ertoe leent om op grond van artikel 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: Wet CAO) in de individuele arbeidsovereenkomsten van de werknemers van Odfjell door te werken. Odfjell en de vakbonden hebben niet weersproken dat de bepaling van artikel 31, betrekking hebbende op de (wijze van) beëindiging van arbeidsovereenkomsten, is te begrijpen onder het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ in de zin van de Wet CAO, maar stellen zich op het standpunt dat het slechts gaat om een intentieverklaring die CAO-partijen alleen jegens elkaar hebben gedaan en dat, zo daar al een recht op nakoming uit voortvloeit, dit vanwege het obligatoire karakter van deze bepaling alleen door een van de CAO-partijen tegen een andere CAO-partij kan worden ingeroepen. Individuele werknemers kunnen daaraan geen zelfstandige aanspraak ontlenen, zo betogen Odfjell en de vakbonden. De kantonrechter volgt hen in deze duiding van het karakter van artikel 31 van de CAO 2014 niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Dat bedoeld artikel 31 een letterlijke weergave is van onderdeel 7. van het onderhandelingsresultaat van 22 oktober 2013 brengt niet mee dat bij de uitleg ervan mede betekenis toekomt aan de bedoelingen die de partijen bij dat onderhandelingsresultaat mochten hebben gehad. Doordat de tekst van dat onderdeel van het onderhandelingsresultaat is overgenomen in de CAO 2014, een geschrift dat naar zijn aard bedoeld is te gelden voor werknemers die geen invloed hebben gehad op de inhoud ervan en voor wie de daaraan ten grondslag liggende overwegingen alleen uit de tekst ervan kenbaar zijn, geldt voor de uitleg van artikel 31 de zogenoemde CAO-uitlegnorm. De vraag of deze CAO-bepaling een obligatoir karakter heeft (zoals Odfjell en de vakbonden stellen) of dat het een normatief of horizontaal beding is (zoals [eisers c.s.] menen), moet daarom in beginsel worden bepaald aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij de taalkundige betekenis die de gebruikte bewoordingen, gelezen in de context van het geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, van groot - en in het kader van dit kort geding doorslaggevend - belang is. Anders dan Odfjell en de vakbonden, hecht de kantonrechter voorshands overwegende betekenis aan de tweede volzin van artikel 31 van de CAO 2014, die luidt: ‘Punt 6.1 van het Sociaal Plan (d.i. het Phoenix Sociaal Plan, kantonrechter) zal niet ter discussie worden gesteld.’ Ofschoon deze zin op het eerste gezicht obligatoir lijkt te zijn geformuleerd, is in wezen sprake van een normatief beding. Ook de tekst van de brief die de vakbonden op 24 oktober 2013 aan hun leden bij Odfjell stuurden, bevestigt de indruk dat artikel 31 van de CAO 2014 het karakter heeft van een ‘garantie, dat in voorkomende reorganisaties tijdens de looptijd van het lopende sociaal plan de oude kantonrechtersformule met factor 1,1 overeind zal blijven.’ Het betoog van Odfjell en de vakbonden dat de derde volzin, luidende: ‘In voorkomende situatie(s) zal er met vakbonden nader overleg plaatsvinden’, de strekking heeft een inbreuk op het bepaalde in de tweede zin mogelijk te maken, aanvaardt de kantonrechter niet. De tweede volzin is dermate stellig en onvoorwaardelijk geformuleerd dat daaraan met de enkele aankondiging in de derde zin van nog te voeren nader collectief overleg niet kan worden afgedaan. De derde volzin van artikel 31 dient daarom aldus te worden verstaan dat artikel 6.1 van het Phoenix Sociaal Plan bij komende reorganisaties in 2014 zal worden toegepast en dat dit sociaal plan voor het overige in het overleg tussen Odfjell en de vakbonden tot uitgangspunt zal worden genomen.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat artikel 31 van de CAO 2014 dient te worden aangemerkt als een normatieve CAO-bepaling, die zich ervoor leent door te werken in individuele arbeidsovereenkomsten en waaraan individuele werknemers rechten kunnen ontlenen. Dat een andere uitleg beter past bij de elders in de CAO 2014 of in het onderhandelingsresultaat van 22 oktober 2013 gebruikte formuleringen is niet gesteld. Dat deze uitleg tot een onaannemelijk rechtsgevolg leidt is niet gebleken. Het voorgaande maakt dat de kantonrechter toekomt aan de beantwoording van de (hierboven, onder 4.2., aan de orde gestelde) vraag naar het rechtsgevolg van het feit dat de CAO 2014 niet overeenkomstig artikel 4 WLV bij de minister van SZW is aangemeld. Aan Odfjell en de vakbonden kan worden toegegeven dat de wetgever in 1970 in niet mis te verstane bewoordingen (het moment van) de inwerkingtreding van een CAO heeft gekoppeld aan (de kennisgeving van ontvangst van) de schriftelijke aanmelding van de CAO bij de minister van SZW. De kantonrechter begrijpt hetgeen [eisers c.s.] daar tegenin hebben gebracht aldus dat zij menen dat, en hij heeft zich overigens ook ambtshalve de vraag te stellen of, het beroep dat Odfjell en de vakbonden op artikel 4 lid 3 WLV hebben gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Overwogen wordt het volgende.
4.5.
Toen de regering in het kader van de parlementaire totstandkoming van de Wet op de loonvorming de centrale loonpolitiek, die na afloop van de Tweede Wereldoorlog met het oog op de wederopbouw van ons land was gevoerd, aan het eind van de jaren ’60 van de vorige eeuw evalueerde, was de algemene overtuiging dat de eerste verantwoordelijkheid voor de loonvorming weer bij het georganiseerde bedrijfsleven (werkgevers- en werknemersverenigingen) zou moeten komen te liggen. De invoering van het nieuwe institutionele kader van loonvorming, dat we sinds de invoering van de wet in 1970 als de vrije loonpolitiek kennen, werd beschouwd als een logisch sluitstuk van de maatschappelijke ontwikkeling in de daaraan voorafgegane na-oorlogse periode (Kamerstuk Tweede Kamer 1967-1968 kamerstuknummer 9716 ondernummer 3). De overheid werd in de WLV nog slechts een beperkte rol toebedeeld, in die zin dat bij hoge uitzondering moest kunnen worden ingegrepen ingeval de loonvorming een ernstige verstoring van het economisch evenwicht mocht veroorzaken. Uitsluitend met het oog op de bewaking van dat algemene sociaal-economische belang werd een registratie van alle afgesloten CAO’s noodzakelijk geacht. In de wet werd een aanmeldingsplicht opgenomen, omdat de overheid van de loonontwikkeling ‘volledig op de hoogte’ en van de inhoud van afgesloten CAO’s ‘niet onkundig’ diende te blijven. Aldus kon ‘een centrale documentatie’ worden opgebouwd. De bepaling van artikel 4 derde lid WLV, over het moment van inwerkingtreden van CAO’s, werd ingevoerd ‘(t)eneinde te voorkomen, dat de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid in een c.a.o. zou moeten ingrijpen, welke reeds toepassing vindt.’
4.6.
Van de mogelijkheid om in de loonvorming bij CAO in te grijpen is de afgelopen decennia geen gebruik gemaakt. Ofschoon wenselijk - en onontbeerlijk - geacht als uiterste middel van de overheid om de lonen te bevriezen teneinde het economisch evenwicht te handhaven of te herstellen, is aan dit overheidsingrijpen bij de sindsdien gegroeide collectieve arbeidsverhoudingen kennelijk geen behoefte gevoeld. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat CAO’s vaak pas geruime tijd na de overeengekomen ingangsdatum bij de minister van SZW worden aangemeld, soms zelfs kort vóór of na de expiratiedatum van de CAO. De CAO-praktijk lijkt zich aan het bepaalde in artikel 4 WLV niet veel gelegen te laten liggen, terwijl de arbeidsrechtspraak die de aanmelding als een streng constitutief vereiste lijkt te stellen (vgl. HR 13 april 2001 JAR 2001, 82 en HR 30 november 2001, JAR 2002, 16) ziet op gevallen waarin het niet, zoals in dit kort geding, gaat om een door de contracterende partijen expliciet als CAO aangemerkte regeling van arbeidsvoorwaarden. Daarmee is de wet - althans waar het om als CAO bedoelde regelingen gaat - zo niet tot een dode, dan toch tot een zieltogende letter geworden. Dit aspect dient te worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of in een concreet geval een beroep op artikel 4 lid 3 WLV naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (niet on-)aanvaardbaar is.
4.7.
In de verhouding tussen de partijen in dit kort geding klemt laatstbedoelde vraag temeer, omdat het geschil een ondernemings-CAO betreft die (in zijn achtereenvolgende versies) door Odfjell op al haar werknemers pleegt te worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of (tijdige) aanmelding ingevolge artikel 4 WLV heeft plaatsgevonden. Zo is - naar ook ter zitting niet is weersproken - de CAO 2011-2013 niet aangemeld, maar niettemin toegepast en nageleefd alsof aanmelding wél had plaatsgevonden. Daarmee hebben Odfjell en de vakbonden in hun verhouding tot de betrokken werknemers het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de CAO van kracht is en dat de bepalingen ervan in hun individuele arbeidsovereenkomst doorwerken. Hetzelfde geldt voor de CAO 2014, die sinds 1 januari 2014 en in afwachting van de door Odfjell en de vakbonden beoogde - maar verlate - aanmelding, de arbeidsverhouding tussen Odfjell en haar werknemers beheerst. De CAO 2014 is in afwachting van de definitieve eindredactie van de CAO-tekst nog niet ondertekend en aangemeld. Ter zitting hebben Odfjell en de vakbonden verklaard dat het nog slechts om enkele tekstuele details gaat. Niet gesteld of gebleken is dat artikel 31 van de CAO 2014 nog enigerlei aanpassing zal ondergaan.
4.8.
Onder al deze omstandigheden is het beroep dat Odfjell en de vakbonden op artikel 4 lid 3 WLV hebben gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De tussenconclusie is daarmee dat artikel 31 van de CAO 2014 Odfjell en de vakbonden jegens de werknemers die lid zijn van FNV Bondgenoten of CNV Vakmensen bindt. De niet of anders georganiseerde werknemers (te weten [eiser sub 2], [eiser sub 11], [eiser sub 16] en [eiser sub 40]) stellen zich terecht op het standpunt dat zij ingevolge het incorporatiebeding in hun arbeidsovereenkomst recht hebben op naleving van artikel 31 van de CAO 2014. Die CAO moet immers op grond van het voorgaande worden aangemerkt als ‘de van kracht zijnde CAO’ in de zin van dat incorporatiebeding.
4.9.
Worden [eisers c.s.] op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gevolgd in het door hen (primair) verdedigde standpunt, in die zin dat de kantonrechter het er voorshands voor houdt zij zich voor de grondslag van hun vordering kunnen baseren op een CAO-bepaling die onderdeel is gaan uitmaken van hun arbeidsovereenkomsten, tot een toewijzing van hun vordering kan dit toch niet leiden. Daaraan staat het volgende in de weg. De CAO 2014 is aangegaan voor de duur van een jaar en expireert op 31 december 2014. Uit artikel 4 Wet CAO volgt dat CAO-partijen bij akte een tussentijdse wijziging van een lopende CAO kunnen overeenkomen. Met een overeenkomst tot tussentijdse wijziging van een CAO is op één lijn te stellen de situatie, zoals die zich in dit geval voordoet, dat CAO-partijen vóór de expiratiedatum van de lopende CAO overeenstemming bereiken over een nieuwe, van de eerdere afwijkende, CAO. Daartegen kunnen individuele leden van FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen zich niet verzetten. Zij hebben zich, als vakbondslid, te voegen naar de democratische beginselen die gelden binnen hun vereniging, aan welke zij de bevoegdheid om met hun werkgever over arbeidsvoorwaarden te onderhandelen hebben overgedragen. Ook de niet of anders georganiseerde werknemers hebben een nieuwe CAO, die in de onderneming van Odfjell van kracht wordt, op grond van het in hun arbeidsovereenkomst opgenomen incorporatiebeding tegen zich te laten gelden.
4.10.
Het is het uitdrukkelijke, gezamenlijke voornemen van Odfjell, FNV Bondgenoten en CNV Vakmensen om het Sociaal Plan Mount Everest, indien dit althans door de betrokken vakbondsleden wordt aanvaard, als CAO met een standaard karakter aan te melden bij de minister van SZW. [eisers c.s.] hebben niet betwist dat het Sociaal Plan Mount Everest een standaard karakter heeft, in die zin dat het sociaal plan ook een afwijking ten gunste van werknemers niet toestaat. Dit strookt met de bijzondere aard en de beperkte werkingssfeer van het sociaal plan. Het enkele feit dat het Sociaal Plan Mount Everest in artikel 4 een hardheidsclausule kent, maakt niet dat het geacht moet worden een minimum-CAO te zijn en doet dan ook niet af aan het bedoelde standaard karakter. Eventuele toepassing van deze hardheidsclausule betekent immers niet dat van het sociaal plan als geheel wordt afgeweken. Op grond van het standaard karakter van het Sociaal Plan Mount Everest slaagt het beroep dat Odfjell en de vakbonden hebben gedaan op de implicaties van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 in de zaak van AbvaKabo tegen Unieke Kinderopvang (JAR 2011, 135). Daarin heeft ons hoogste rechtscollege uitgemaakt dat een arbeidsvoorwaardenregeling niet ten nadele van de werknemers buiten werking wordt gesteld door een latere minimum-CAO. Een CAO die het de werkgever vrij laat om met een werknemer gunstiger individuele afspraken te maken dan die welke op grond van die CAO gelden, laat die verworven rechten onverlet. Uit dit stelsel vloeit voort dat een latere CAO met een standaard karakter wél een einde maakt aan de (na)werking van een eerdere CAO-bepaling die de werknemers aanspraak gaf op gunstiger voorwaarden dan die welke de latere CAO als standaard beoogt te doen gelden. De kantonrechter heeft zich nog de vraag gesteld of deze - voor de vordering van [eisers c.s.] in dit kort geding fatale - consequentie ook moet worden getrokken indien het - zoals hier - gaat om een op een specifieke reorganisatie toepasselijk sociaal plan dat rechten van werknemers uit een eerdere algemene CAO beoogt te doen vervallen. Die vraag wordt in het voorliggende geval bevestigend beantwoord, nu het Sociaal Plan Mount Everest de in artikel 31 van de CAO 2014 gegeven aanspraak op een (hogere) beëindigings-vergoeding wat betreft de reorganisatie ‘Mount Everest’ teniet doet. Hierop stuit de vordering van [eisers c.s.] af: de (na)werking van artikel 31 CAO 2014 wordt afgebroken door inwerkingtreding van het als standaard CAO op te vatten Sociaal Plan Mount Everest.
4.11.
De subsidiaire grondslag van de vordering hebben [eisers c.s.] gezocht in artikel 6:253 BW. Aan een beoordeling van die subsidiaire grondslag komt de kantonrechter in dit kort geding niet toe. Waar de vordering op grond van de primaire, op het stelsel van de Wet CAO toegesneden grondslag niet toewijsbaar is, kan een beroep op de algemeen verbintenisrechtelijke rechtsfiguur van het derdenbeding, wat daarvan verder ook zij, [eisers c.s.] evenmin baten. Dat zou niet stroken met het wettelijke systeem.
4.12.
[eisers c.s.] worden, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.